Les 10 Flashcards
(31 cards)
1
Q
Cena
A
Avondeten, maaltijd
2
Q
Romae
A
In Rome
3
Q
Laborare
A
(Hard) werken, Lijden
4
Q
Imponere
A
Zetten, leggen in/ op, opleggen
4
Q
Labor, -oris m
A
Werk
5
Q
Addere
A
Toevoegen
6
Q
Liber
A
Vrij
7
Q
Puella
A
Meisje
8
Q
Dignus (+ abl)
A
Waard(ig), Passend
9
Q
Neque …. Neque
A
Niet … En ook niet
Noch … Noch
10
Q
Gallus
A
Galliër, Gallisch
11
Q
Barbarus
A
Barbaars, barbaar
11
Q
Quondam
A
Eens, ooit
12
Q
Mos, moris m
A
Gewoonte, gebruik
13
Q
Errare
A
Rondzwerven, zich vergissen
14
Q
Humanitas, -atis v
A
Menselijkheid, hogere beschaving
15
Q
Carere +abl
A
Niet hebben
missen
vrij zijn van
16
Q
Magnus
A
Groot, belangrijk
17
Q
Nemo (dat / acc)
A
Niemand
dat = nemini
acc = neminem
18
Q
Publicus
A
Openbaar
19
Q
Privatus
A
Persoonlijk, particulier
20
Q
Statuere
A
Plaatsen, bouwen
beslissen, besluiten
21
Q
Rex, regis m
A
Koning
22
Q
Sacrificare
A
Offeren
23
Humanus
Menselijk
24
Dicere
Zeggen, spreken, noemen
25
Romanus
Romein, Romeins
26
Adhuc
Tot nu toe, nog (steeds)
27
Putare
Menen, geloven, beschouwen als
28
Mutare
Veranderen
29
Cogitare
Denken (aan), nadenken
Van plan zijn
