Les 15 Flashcards
(30 cards)
1
Q
Causa
A
Oorzaak, reden, rechtzaak
2
Q
Vester
A
Jullie (bezittelijk vnw)
3
Q
Noster
A
Ons, onze
4
Q
Gravis, -is
A
Zwaar, belangrijk
5
Q
Tuus
A
Jouw
6
Q
Pro
A
Voor, in plaats van (+abl)
7
Q
Se
A
Zich (acc./abl)
8
Q
Secum
A
Met/bij/in zichzelf
9
Q
Facilis, -is
A
Gemakkelijk, welwillend
10
Q
Se praebẹre
A
Zich betonen
11
Q
Acer, acris
A
Scherp, hard
12
Q
Arcessere (pf: arcessivi)
A
Ontbieden, laten komen, halen
13
Q
Brevis -is
A
Kort
14
Q
Tempus, temporis
A
Tijd
15
Q
Felix, felicis
A
Gelukkig
16
Q
Labor -oris
A
Werk, leed, inspanning
17
Q
Suus
A
Zijn, haar, hun
18
Q
Cedere
A
Weggaan (uit), verlaten, afstaan (+abl)
19
Q
Meus
A
Mijn
20
Q
Iudicium
A
Oordeel, beslissing
21
Q
Omnis -is
A
Ieder, elk, geheel, alle
22
Q
Forma
A
Vorm, uiterlijk, schoonheid
23
Q
Sibi (dat.)
A
Zich
24
Q
Vindicare
A
Aanspraak maken op, opeisen
25
Iuvenis -is
Jongeman
26
Iudicare
Oordelen, beslissen
27
Animus
Geest, ziel, hart, moed
28
Regnum
Heerschappij, rijk
29
Promittere (pf:promisi)
Beloven
30
Mortalis-is
Sterfelijk, sterveling
