Les 17 : Vaste voorzetsels, belangrijkste combinaties Flashcards

1
Q

zich amuseren …

A

met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

praten …

A

met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Eindigen

A

met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Rekenen

A

op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Schrijven

A

naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

je ogen sluiten

A

voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zich het hoofd breken

A

over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gek zijn

A

Op/van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Streven

A

naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Als de dood zijn

A

voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Denken

A

aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Blij zijn

A

met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Houden

A

van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dol zijn

A

op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Deelnemen

A

aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wachten

A

op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Akkoord zijn

A

met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bestand zijn

A

tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De aandacht vestigen

A

op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Afkerig zijn

A

van

21
Q

Lak hebben

A

aan

22
Q

Op je hoede zijn

A

voor

23
Q

Een beroep doen

A

op

24
Q

Deel uitmaken

A

van

25
Q

Medelijden hebben

A

met

26
Q

Mengen

A

met

27
Q

veroordelen

A

tot

28
Q

Klagen

A

over

29
Q

Zorgen

A

voor

30
Q

Verlangen

A

naar

31
Q

Verrassen

A

met

32
Q

Interesseren

A

in/voor

33
Q

Zich verdiepen

A

in

34
Q

Op de hoogte zijn

A

van

35
Q

benieuwd zijn

A

naar

36
Q

vat hebben

A

op

37
Q

Beginnen

A

met

38
Q

Bezorgd zijn

A

over/om

39
Q

Tevreden zijn

A

met

40
Q

Uitkijken

A

naar

41
Q

Recht hebben

A

op

42
Q

Onder de indruk zijn

A

van

43
Q

Baat hebben

A

bij

44
Q

Protesteren

A

tegen

45
Q

Aanleg hebben

A

voor

46
Q

feliciteren

A

met

47
Q

Zich bekommeren

A

om

48
Q

Zuinig zijn

A

met