LES JOURS, LES MOIS, LES SAISONS, LES FÊTES Flashcards
de dagen, de maanden, de seizoenen, de feesten (52 cards)
1
Q
een dag
A
un jour
2
Q
een week
A
une semaine
3
Q
een maand
A
un mois
4
Q
maandag
A
lundi
5
Q
dinsdag
A
mardi
6
Q
woensdag
A
mercredi
7
Q
donderdag
A
jeudi
8
Q
vrijdag
A
vendredi
9
Q
zaterdag
A
samedi
10
Q
zondag
A
dimanche
11
Q
januari
A
janvier
12
Q
februari
A
février
13
Q
maart
A
mars
14
Q
april
A
avril
15
Q
mei
A
mai
16
Q
juni
A
juin
17
Q
juli
A
juillet
18
Q
augustus
A
août
19
Q
september
A
septembre
20
Q
oktober
A
octobre
21
Q
november
A
novembre
22
Q
december
A
décembre
23
Q
de zomer/in de zomer
A
l’été / en été
24
Q
de lente/in de lente
A
le printemps/ au printemps
25
de winter/in de winter
l’hiver/ en hiver
26
de herfst/in de herfst
l’automne/ en automne
27
volgende maand
le mois prochain
28
vorige week
la semaine passée
29
de allerheiligenvakantie
les vacances de Toussaint
30
de kerstvakantie
les vacances de Noël
31
de paasvakantie
les vacances de Pâques
32
de zomervakantie
les vacances d’été
33
1 maart
le premier mars
34
4 maart
le quatre mars
35
vijf mei
le cinq mai
36
twaalf september
le douze septembre
37
24 december
le vingt-quatre décembre
38
…jaar geleden
Il y a ... ans
39
binnen 10 minuten
dans 10 minutes (futur)
40
twee keer per dag
deux fois par jour
41
elke week
toutes les semaines = chaque semaine
42
14 dagen
quatorze jours
43
Volgend jaar - vorig jaar
l'année prochaine - L'année passée
44
Volgende dinsdag - vorige dinsdag
mardi prochain - mardi passé
45
Voor de match - na de match
avant le match - après le match
46
de volgend dagen
les prochains jours
47
gisteren
hier
48
morgen
demain
49
overmorgen
après-demain
50
eergisteren
avant-hier
51
een weekend
un week-end
52
