Les Verbes En -er Flashcards
(45 cards)
1
Q
Accepter
A
Aanvaarden
2
Q
Adorer
A
Dol zijn op
3
Q
Aider
A
Helpen
4
Q
Aimer
A
Houden van/graag hebben
5
Q
Arriver
A
Gebeuren/aankomen
6
Q
Bricoler
A
Knutselen
7
Q
chercher
A
zoeken
8
Q
combiner
A
combineren
9
Q
compter
A
tellen/rekenen
10
Q
cuisiner
A
koken
11
Q
danser
A
dansen
12
Q
demander
A
vragen/uitnodigen
13
Q
dessiner
A
tekenen
14
Q
détester
A
haten
15
Q
discuter
A
discussiëren
16
Q
écouter
A
luisteren
17
Q
entrer
A
binnengaan
18
Q
fermer
A
sluiten
19
Q
fêter
A
feesten
20
Q
habiter
A
wonen
21
Q
informer
A
inlichten/op de hoogte brengen
22
Q
intéresser
A
interesseren
23
Q
inviter
A
uitnodigen
24
Q
jouer
A
spelen
25
jouer
spelen
26
jouer de (+instrument)
bespelen (+muziekinstrument)
27
monter
naar boven brengen/naar boven gaan
28
montrer
tonen
29
parler
praten
30
passer
doorbrengen / passeren / voorbijgaan
31
passer chez
langsgaan bij
32
penser
denken
33
plaisanter
grapjes maken
34
porter
dragen
35
préparer
klaarmaken/bereiden
36
présenter
voorstellen
37
regarder
kijken (naar)
38
rencontrer
ontmoeten
39
rentrer
thuiskomen
40
rester
blijven
41
retourner
terugdraaien
42
tomber
vallen
43
tourner
draaien
44
travailler
werken
45
raconter
vertellen