Lesson #1 Flashcards
(133 cards)
1
Q
aangenaam
A
nice, pleasant
2
Q
aanwijzen
A
to point to
3
Q
acht
A
eight
4
Q
de achternaam
A
the last name
5
Q
alles
A
everything
6
Q
ander(e)
A
other
7
Q
beantwoorden
A
to answer
8
Q
best
A
good
9
Q
de bus
A
the bus
10
Q
controleren
A
to check
11
Q
daar
A
there
12
Q
dat
A
that
13
Q
diep
A
deep
14
Q
de dip
A
the dip
15
Q
de docent
A
the teacher
16
Q
doen
A
to do
17
Q
drie
A
three
18
Q
dubbel
A
double
19
Q
een
A
one
20
Q
een beetje
A
a little
21
Q
en
A
and
22
Q
gaan
A
to go
23
Q
spelen
A
to play
24
Q
geen
A
no
25
het getal
the number
26
geven
to give
27
de groep
the group
28
hebben
to have
29
heel
very
30
heten
to be named
31
hij
he
32
hoe
how
33
hoeveel
how much
34
het hoofdstuk
the chapter
35
het huis
the house
36
de huur
the rent
37
ik
I
38
het jaar
the year
39
je/jij
you
40
de jongen
the boy
41
jouw
your
42
de kaart
the map
43
kijken
to look
44
kloppen
to knock
45
komen
to come
46
de koop
the buy
47
de kop
the head
48
krijgen
to get/to receive
49
kunnen
to be able to
50
het land
the country
51
de letter
the letter
52
leuk
nice. fun
53
lezen
to read
54
de lijn
the line
55
lopen
to walk
56
luisteren
to listen
57
de maan
the moon
58
maar
but
59
maken
to make, to do
60
de man
the man
61
het meisje
the girl
62
met
with
63
mij
me
64
mijn
mine
65
moe
tired
66
de moeder
the mother
67
moeten
to have to
68
mogen
to be allowed to
69
de naam
the name
70
naar
at
71
nee
no
72
negen
nine
73
niet
not
74
nieuw
new
75
nu
now
76
nul
zero
77
de oefening
the exercise
78
ook
also, too
79
het papier
the paper
80
de pen
the pen
81
de plaats
the place
82
praten
to talk
83
prima
fine
84
raden
to guess
85
rond
around
86
samen
together
87
schrijven
to write
88
slecht
bad
89
spellen
to spell
90
spreken
to speak
91
de straat
the street
92
de student
the student
93
studeren
to study
94
de taal
the language
95
tekenen
to draw
96
de tekst
the text
97
het telefoonnummer
the phone number
98
tien
ten
99
twee
two
100
uit
from
101
uitstekend
excellent
102
van
from, of
103
vandaan
from
104
veel
much, many
105
het vel
the skin
106
vertellen
to tell
107
vier
four
108
vijf
five
109
de voornaam
the firstname
110
de vraag
the question
111
vragen
to ask
112
de vriendin
the girlfriend
113
waar
where
114
waar
true
115
we, wij
we
116
welk(e)
what, which
117
werken
to work
118
wie
who
119
wonen
to live
120
het woord
the word
121
ze
they
122
zeggen
to say
123
zes
six
124
zeven
seven
125
zien
to see
126
zij
she, they
127
zijn
to be, his
128
zo
so
129
zoeken
to search
130
het zuiden
the south
131
klopt
right
132
denken
to think
133
brengen
to bring
