Lesson 3 Flashcards
(56 cards)
1
Q
Ontslagen worden
A
Be made redundant
2
Q
Op je hoede zijn voor
A
Be wary of
3
Q
Beslissing
A
Decision
4
Q
Verminderen
A
Diminish
5
Q
Ontslaan
A
Discharge
6
Q
Onderscheid, verschil
A
Distinction
7
Q
Afzwakken, bagatelliseren
A
Downplay
8
Q
Eentonigheid
A
Drudgery
9
Q
Uitroeien, elimineren
A
Eliminate
10
Q
Eenheid, wezen
A
Entity
11
Q
Enorm
A
Exponentially
12
Q
Verontwaardigd
A
Indignant
13
Q
Nabij
A
Nigh
14
Q
Verontrusten, verstoren
A
Perturb
15
Q
Veerkrachtig
A
Resilient
16
Q
Ommekeer
A
Reversal
17
Q
Knaagdier
A
Rodents
18
Q
Reikwijdte, bereik
A
Scope
19
Q
Ontslagvergoeding
A
Severance payment
20
Q
Giftigheidsleer
A
Toxicology
21
Q
Gewerveld dier
A
Vertebrates
22
Q
Aanpassen
A
Adapt
23
Q
Arts
A
Physician
24
Q
Begrafenisondernemer
A
Undertaker
25
Beroep, baan
Occupation
26
Breed, uitgebreid
Wider
27
Conciërge, huisbewaarder
Caretaker
28
Deelnemen aan
Participate
29
Doen alsof
Pretend
30
Eerder
Rather
31
Einde van de wereld, totale vernietiging
Apocalypse
32
In hoge mate
To a large extent
33
Indelen
Classify
34
Invloed hebben op
Affect
35
Kennismaken
Get acquainted
36
Kraag
Collar
37
Loonsverhoging
Raise
38
Maatschappelijke werker
Social worker
39
Met zich meebrengen
Involves
40
Noodgeval
Emergency
41
Omdraaien
Flip
42
Onvermijdelijk
Inevitable
43
Overwegen
Consider
44
Scheidsrechter
Referee
45
Sollicitant
Applicant
46
Somberheid, naargeestigheid
Gloom
47
Stage
Internship
48
Toewijzen
Assigned
49
Verdwijnen
Vanished
50
Verloskundige
Midwife
51
Verwijderen
Remove
52
Voorspelling
Prediction
53
Voorspoed, rijkdom
Prosperity
54
Het komt erop neer
The bottom line
55
Wegvagen
Wiped out
56
Zelfstandig ondernemer
Self-employed
