Literaire begrippen Flashcards

1
Q

Fictie

A

Verhaal dat door de auteur verzonnen is. Fictie kan op de feiten gebaseerd zijn, maar aangevuld worden met de fantasie van de schrijver.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Non-fictie

A

Informatieve teksten over feiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Genre

A

Categorie waarin je kunstvormen kunt indelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Interpunctie

A

Gebruik van leestekens in een tekst. Interpunctie helpt je bij het lezen en interpreteren van een tekst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Motto

A

Korte tekst voorin het boek, die vaak de achterliggende bedoeling van de schrijver weergeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Opdracht

A

Korte tekst voorin het boek, waarmee de schrijver het boek opdraagt aan één of meerdere personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Plot

A

Ontwikkelingen en gebeurtenissen in het verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Poëzie

A

Gedicht; geschreven taal waarbij de vorm belangrijk is. Regels lopen bijvoorbeeld niet zomaar achter elkaar door, maar er is nagedacht over waar de ene regel stopt en de volgende begint - ook als dit midden in een zin is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Proza

A

Geschreven taal, waarbij de vorm minder belangrijk is. Dit soort teksten zie je overal: krantenartikelen, romans of schoolboeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ab ovo

A

(Vanaf het ei) vertelwijze waarbij een auteur zijn verhaal vanaf het begin aan de lezer presenteert. Hij komt daarbij later dus niet met informatie die eigenlijk aan het begin voorafging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In media res

A

Vertelwijze waarbij de auteur de lezer meteen midden in de verwikkelingen plaatst. Noodzakelijkerwijs komt er dan achteraf nog informatie over gebeurtenissen die zich vóór het begin van de tekst hebben afgespeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Post rem

A

Vertelwijze waarbij de auteur het verhaal aan het eind van de verwikkelingen laat beginnen. Alle informatie die na het begin komt, heeft daar dus vóór plaatsgevonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik-verteller/ik-perspectief

A

Perspectief waarbij het verhaal door een van de personages in de ik-vorm wordt verteld. Dat kan tijdens de gebeurtenissen (belevend-ik) of achteraf (verhalend-ik).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Auctoriële verteller/alwetende verteller

A

Vertelsituatie waarbij een buiten en boven de tekst staande verteller optreedt. Deze verteller speelt dus zelf geen rol in het verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Personale verteller

A

Combinatie van de ik-verteller en de auctoriële verteller. Hoewel de verteller in dit geval niet zelf in het verhaal betrokken is, wordt toch één persoon gevolgd. Het verhaal staat in de derde persoon, maar er is geen sprake van een compleet overzicht zoals bij het auctoriële perspectief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Round character

A

Personage dat een ontwikkeling doormaakt in het verhaal. Daardoor kun je met hem meeleven en wil je weten hoe het verder gaat. Meestal is de hoofdpersoon van een verhaal een rond personage.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Flat character

A

Personage dat geen ontwikkeling doormaakt in het verhaal. Binnen een verhaal is een vlak personage wel belangrijk, maar meestal is het niet de hoofdpersoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Type

A

Personage dat een minder belangrijke rol in het verhaal speelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Speaking name

A

Personage met een naam die past bij zijn karakter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Held en antiheld

A

Als een personage invloed heeft op wat er gebeurt, is hij een held. Heeft hij geen invloed dan is hij een antiheld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ruimte

A

De plaatsen waar een verhaal zich afspeelt. Dit gaat niet alleen om de geografische plek, maar ook om alles wat een schrijver bedenkt over de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vertelde tijd

A

De tijd binnen een verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Verteltijd

A

De tijd die je erover doet om het verhaal te vertellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Flashback

A

Binnen een verhaal terugspringen in de tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Flashforward

A

Er wordt vooruitgesprongen in de tijd.

26
Q

Chronologie

A

Een verhaal zonder flashbacks of flashforwards is een chronologisch opgebouwd verhaal.

27
Q

Extern motief/literair-historisch motief

A

Een element in het verhaal dat vaker gebruikt is in andere verhalen.

28
Q

Intern motief

A

Verhaalelement dat terugkeert in een verhaal. Dat kan bijvoorbeeld een kleur zijn of een gevoel.

29
Q

Thema

A

Zo kort mogelijke beschrijving van het verhaal.

30
Q

Traditionele poëzie

A

Een traditioneel gedicht maakt gebruik van rijm en metrum.

31
Q

Moderne poëzie

A

Moderne poëzie houdt zich niet aan regels. Rijm, metrum en regelmatige strofebouw ontbreken meestal.

32
Q

Strofe

A

Deel van een gedicht tussen twee witregels. Strofen worden benoemd naar hun regelaantal
2 distichon
3 terzine (in sonnet: terzet)
4 kwatrijn
5 quintet (/kwintet)
6 sextet
8 octaaf

33
Q

Dichtvormen

A

Limerick: Humoristisch, 5 regels, 99559 lettergrepen, aabba

Sonnet: 14 regels, wending vaak na regel 8

34
Q

Rijm

A

Klankovereenkomst van beklemtoonde lettergrepen die niet al te ver van elkaar staan.

35
Q

Volrijm

A

Klankovereenkomst zit aan het eind van twee beklemtoonde lettergrepen.

36
Q

Halfrijm

A

Gezamenlijke benaming voor acconsonerend rijm en assonantie

37
Q

Assonantie/klinkerrijm

A

Vorm van halfrijm waarbij de klankovereenkomst alleen de klinkers betreft.

38
Q

Alliteratie/beginrijm/stafrijm

A

Rijm waarbij de klankovereenkomst aan het begin van de woorden zit.

39
Q

Eindrijm

A

Rijm op het einde van twee of meer versregels.

40
Q

Rijmschema

A

Weergave van de regelmatige volgorde van rijmklanken aan het eind van versregels.

41
Q

Gepaard rijm

A

aabb

42
Q

Gekruist rijm

A

abab

43
Q

Omarmend rijm

A

abba

44
Q

Verspringend rijm

A

abcabc

45
Q

Gebroken rijm

A

abcb, aaba of abac

46
Q

Stijlfiguren

A

Bij een stijlfiguur gebruik je woorden die afwijken van het normale taalgebruik.

47
Q

Antithese

A

Ander woord voor tegenstelling.

48
Q

Enjambement

A

Zin die doorloopt van de ene dichtregel naar de andere, zonder dat er een natuurlijke rustpauze is.

49
Q

Enumeratie

A

Opsomming.

50
Q

Eufemisme

A

Verzachtende of bedekte omschrijving van een begrip.

51
Q

Hyperbool

A

Overdrijving.

52
Q

Paradox

A

Schijnbare tegenspraak. Stijlfiguur die in eerste instantie op antithese lijkt, maar die toch een vorm van waarheid lijkt te bevatten.

53
Q

Pleonasme

A

Stijlfiguur waarbij een vaste eigenschap van een woord niettemin apart genoemd wordt.

54
Q

Repetitio

A

Herhaling.

55
Q

Tautologie

A

Stijlfiguur waarbij tweemaal hetzelfde wordt gezegd.

56
Q

Metafoor

A

Vorm van beeldspraak, waarbij alleen het beeld en niet het object wordt genoemd.

57
Q

Personificatie

A

Aan een levenloos ding worden eigenschappen toegekend van levende wezens.

58
Q

Synesthesie

A

Vorm van beeldspraak, waarbij de zintuigelijke effecten van objecten verwisseld of gemengd worden.

59
Q

Vergelijking

A

Het object en het beeld worden aan elkaar gekoppeld.

60
Q

Parodie

A

Spottende nabootsing.

61
Q

Satire

A

Deels ernstige, deels humoristische aanval op menselijke dwaasheden of maatschappelijke toestanden.