Masterclass Flashcards
Casus Mevr. Smit
Hoe kun je de klachten van Mevrouw Smith verklaren vanuit de cognitieve verklaring?
Albert Ellis en Aaron Beck: neurotische problemen zoals depressie worden veroorzaakt door onlogische, irrationele ideeën die mensen aanhangen.
* Ellis (1962) legde daarbij de nadruk op enkele universele irrationele opvattingen die verantwoordelijk zouden zijn voor alle soorten van neurotische psychopathologie.
* Beck daarentegen formuleerde een theorie die specifieke cognitieve karakteristieken aan verschillende vormen van psychopathologie relateert, zoals aan een depressie. Depressogene schema’s worden volgens Beck gekenmerkt door gedachten over eigen waardeloosheid en schuld, over de onrechtvaardigheid van de wereld, over de liefdeloosheid van andere mensen en hopeloosheid van de toekomst zijn.
De gedachten van mevrouw Smit lijken onlogische, irrationele gedachten te zijn: bijvoorbeeld de overtuiging dat je door iedereen in je omgeving gewaardeerd en aardig gevonden moet worden.
Haar depressogene schema’s kenmerken zich ook irrationele gedachten: ze denkt dat haar schilderijen niet gewaardeerd worden, dat mensen niet meer geïnteresseerd zijn in haar en in haar etentjes en dat ze haar geen fijn gezelschap meer vinden, zelfs haar kinderen niet. Ze vindt de mensen zelf liefdeloos want ze kunnen geen begrip opbrengen voor haar situatie.
Haar gedachten sluiten ook aan op de preoccupatie met verlies en hopeloosheid. Ze denkt immers nog dagelijks aan haar overleden man en ze ziet eigenlijk geen toekomst meer.
Casus Mevr Smit
Hoe kun je de klachten van Mevrouw Smith verklaren vanuit de leertheoretische verklaring?
Volgens de leertheoretische benadering kan een depressie ontstaan wanneer er sprake is van het wegvallen van sociale bekrachtigingen. Mensen raken in de put wanneer hun gedrag niet meer positief bekrachtigd ofwel niet meer beloond wordt.
Centrale concepten in deze benadering zijn onder andere:
* vermijding
* aangeleerde hulpeloosheid: mensen hebben geleerd dat ze geen zeggenschap meer hebben over hun eigen situatie, dat hun gedrag niets verandert aan de situatie.
Mevrouw Smit is haar man verloren, en heeft ook geen collega’s meer
–> Voor beloning van haar gedrag is zij dus aangewezen op andere mensen uit haar omgeving.
Ze vindt dat ze niet beloond wordt voor haar schilderwerk, niet voor haar etentjes en ook niet voor haar gedrag tijdens die etentjes, ook al doet ze haar best
–> Daarmee heeft ze geleerd dat ze geen controle meer heeft over de situatie.
–> Potentieel plezierige activiteiten en interacties gaat ze uit de weg: ze trekt zich meer en meer terug.
–> Het logische gevolg is dat ze nog minder beloond wordt door haar omgeving en dat ze nog minder controle krijgt over haar eigen situatie.
Casus Mevr Smit
Hoe kun je de klachten van Mevrouw Smith verklaren vanuit de
psychoanalystische verklaring?
Het Ego wordt weggeduwd door het Superego omdat de persoon zich niet bewust is van de innerlijke zelfkritiek.
Casus Ravi
Hoe zouden de klachten en symptomen van Ravi verklaard kunnen worden vanuit een neurobiologische benadering?
Psychopathologie is het gevolg van een interactie tussen een predispositie en een stressverhogende omgeving = het gevolg van de interactie tussen een aangeboren kwetsbaarheid en de persoonlijke leefomstandigheden.
Van psychotische stoornissen (waaronder schizofrenie) is aangetoond dat sommige mensen een hoog aantal receptoren hebben waardoor de kans groter is dat neurotransmitters zich aan een van hen hechten. Daardoor is de kans groter dat het neuron geprikkeld wordt.
Ravi heeft mogelijk een verhoogd familiaal risico op een dergelijke neurologische overgevoeligheid. Hij zou van zijn biologische ouders meegekregen kunnen hebben dat hij meer dan normaal gevoelig is voor prikkeloverdracht in zijn hersenen. In combinatie met de stress voor zijn eindexamen kan dat ertoe geleid hebben dat hij plotseling in de war is geraakt, zich niet meer kon concentreren en het idee had zijn gedachten door elkaar liepen en dat hij stemmen hoorde.
Casus Ravi
Hoe zouden de klachten en symptomen van Ravi verklaard kunnen worden vanuit een systeembenadering van psychopathologie?
De systeembenadering is een paraplubegrip voor benaderingen waarin de aandacht uitgaat naar intermenselijke processen.
* Communicatietheoretische benadering: psychische stoornissen komen voort uit disfunctionele of ziekmakende communicatiepatronen in het gezin.
* Structurele benadering: het gezin wordt gezien als een voortdurend veranderend sociaal systeem dat zich moet aanpassen aan interne en aan maatschappelijke veranderingen.
De positie van Ravi in het gezin is door zijn adoptiestatus misschien minder goed dan je op afstand zou denken. Het is mogelijk dat de komst van twee eigen kinderen, de beperkte aandacht voor Ravi en zijn aangepaste en subassertieve houding tot disfunctionele communicatiepatronen binnen het gezin heeft geleid. Ook de reactie van zijn adoptieouders op de pesterijen wijst daarop. Ravi doet binnenkort eindexamen en gaat wellicht op kamers wonen omdat hij gaat studeren. Het oudste eigen kind zit in de puberteit en het jongste zit bijna in de puberteit. Daarmee is het moeilijk het systeem te waarborgen en vraagt de ontwikkeling van de individuele gezinsleden veel aandacht.
Waarom zijn er volgens Jannes Eshuis zo veel verschillende theorieën over psychopathologie? En wat is volgens hem het verschil tussen de theorie van ‘de man in de straat’ en die van de wetenschapper en de hulpverlener?
Jannes Eshuis zegt dat er zoveel theorieën zijn als dat er mensen zijn, want elke mens heeft eigen overtuigingen, dus ook de wetenschapper en de hulpverlener.
* ‘de man in de straat’ baseert zich op een gefilterde versie van de realiteit.
– vb.: de conformatieneiging: mensen zoeken naar bewijs voor wat ze al vinden en neigen ernaar dingen die hun overtuiging tegenspreken niet te zien.
– vb.: de attributiefout: als mensen zelf een succes behalen schrijven ze dat toe aan hun eigen kunnen maar als er iets misgaat hebben ze daar vaak externe verklaringen voor. Bij de waarneming van anderen gaat het juist andersom, succes wordt dan toegeschreven aan externe factoren en falen aan interne factoren.
* Wetenschappers proberen kritisch te kijken naar hun overtuiging en via empirisch onderzoek op theorieën te komen die effectief zijn, en zeker in de toepassing van kennis in de klinische psychologie. Zij focussen zich meestal op een enkel probleem.
* Hulpverleners zijn niet anders dan wetenschappers, maar hun praktijk is weerbarstiger. Elke cliënt heeft een eigen probleem en daarom moeten zij van veel theorieën op de hoogte zijn en zich bewust zijn van verschillende perspectieven. Zij moeten steeds nagaan wat ze met een theorie kunnen en in hoeverre zij daar welke problemen mee kunnen oplossen.
Welke wetenschappelijke theorie vindt Jannes Eshuis het beste? En waar hangt dat vanaf?
Hij vindt geen enkele theorie het beste. Er zijn verschillende perspectieven en die hebben hun verschillende toepassingsgebieden.
Uitgaande van het individualistische karakter van onze huidige samenleving en de mechanistische opvattingen over de mens heeft de cognitieve benadering haar effectiviteit wel bewezen, in combinatie met een neurobiologische benadering.
Wat zegt Jannes Eshuis over het nut van een theorie voor iemand met een psychisch probleem? En voor een hulpverlener?
In feite zegt hij dat de theorie van de cliënt geen nut heeft, want die theorie leidt tot beperkingen in het functioneren. Een cliënt heeft overtuigingen van wat er mis is maar die overtuigingen leiden tot onjuist handelen.
Voor een hulpverlener is een theorie leidend in de keuze voor een behandeling. En met die behandeling probeert de hulpverlener de theorie van de cliënt bij te schaven zodat deze beter gaat functioneren.
Maar elke theorie heeft een beperkt toepassingsgebied. Hij noemt het voorbeeld van de neurobiologische theorie die effectief kan zijn, maar de hulpverlener moet altijd nagaan bij welke problemen deze benadering toegepast kan worden en voor hoe lang.
Een neurobiologische benadering kan goed gecombineerd worden met een leertheoretische of cognitieve benadering.
Wat is volgens Jannes Eshuis het nut van de psychoanalyse?
Bij de oorspronkelijke psychoanalyse van Freud heeft hij bedenkingen:
zijn werk bevat veel metaforen en mythologische begrippen maar het is onduidelijk wat de verklaringskracht daarvan is –> maakt toepassing lastig.
De theorie van Freud bevat ook geen handvaten om iets aan problemen van een cliënt te doen. Als de therapeut verdrongen herinneringen als verklaring geeft voor het gedrag van de cliënt en de cliënt het daar niet mee eens is dan komt dat omdat de herinneringen verdrongen zijn.
Jannes Eshuis merkt op dat de psychoanalyse inmiddels echter verder ontwikkeld is. De vroege jeugd blijft belangrijk maar het is een perspectief geworden met een relationele inslag. De nadruk op verdrongen driften is verschoven naar een nadruk op afweermechanismen en de vraag is hoe die afweermechanismen tot stand komen. Als voorbeeld noemt hij de hechtingsstijl, die al vroeg in de kinderjaren ontwikkeld wordt en van invloed is op de wijze waarop mensen relaties met anderen onderhouden.
Veel hulpverleners hanteren een eigen theoretisch kader. Wat vindt Jannes Eshuis daarvan?
In principe heeft hij daar geen bezwaren tegen. Maar er moet wel kritisch naar gekeken worden. Zo’n theoretisch kader moet getoetst worden. Een theoretisch kader dat niet getoetst is kan voor hulpverleners gevaarlijk zijn.
Hij noemt als voorbeeld de acupunctuur: die claimt dat het al 2500 jaar oud is, en dus waardevol. Hij vindt dat een methode die niet verandert, niet kan leiden tot goede behandelingen. Want wetenschap moet in beweging zijn en moet zich aanpassen aan de tijdgeest.
Veel hulpverleners hanteren een eigen theoretisch kader. Wat vindt Jannes Eshuis daarvan?
In principe heeft hij daar geen bezwaren tegen. Maar er moet wel kritisch naar gekeken worden. Zo’n theoretisch kader moet getoetst worden. Een theoretisch kader dat niet getoetst is kan voor hulpverleners gevaarlijk zijn.
Hij noemt als voorbeeld de acupunctuur: die claimt dat het al 2500 jaar oud is, en dus waardevol. Hij vindt dat een methode die niet verandert, niet kan leiden tot goede behandelingen. Want wetenschap moet in beweging zijn en moet zich aanpassen aan de tijdgeest.
Intelligentietests
Het bepalen van iemands intelligentie is een belangrijk onderdeel van de diagnostiek. Intelligentie zegt iets over
- het vermogen om situaties snel te doorzien
- over het leren van ervaringen
- over de capaciteiten voor aanpassing aan de omstandigheden.
Binnen de klinische praktijk:
- intelligentie kan een indicatie zijn bij het verklaren van problemen
- intelligentie kan een indicatie zijn bij de haalbaarheid van behandeling: een beperkte intelligentie kan leiden tot een beperkt copingrepertoire waardoor problemen ontstaan, en verklaren waarom cognitieve gedragstherapie niet aanslaat.
- een gemiddelde intelligentie is een minimale vereiste voor sommige tests zoals persoonlijkheidsvragenlijsten
- een IQ-score is nodig voor doorverwijzing naar bijvoorbeeld een sociale werkvoorziening
Persoonlijkheidsvragenlijsten
Hiermee is na te gaan
- in hoeverre persoonlijkheidskenmerken een rol spelen bij het ontstaan en voortduren van de psychische klachten en problemen van de cliënt
- of er sprake is van persoonlijkheidsstoornissen.
- welke behandeling geschikt is.
Neurologische tests
Gebruikt om een indicatie te krijgen van de aanwezigheid, of juist de
afwezigheid, van neurologische stoornissen.
Met neurologische tests kunnen cognitieve en emotionele veranderingen kaart gebracht worden.
De tests die hiervoor vaak gebruikt worden zijn
- algemene niveau- en screeningstests
- tests voor verschillende domeinen van cognitief en emotioneel functioneren.
Pyschopathologie-vragenlijsten
Vragenlijsten waarmee
- een algemeen beeld gevormd kan worden over het psychisch functioneren van een cliënt
- over de aard en de ernst van klachten.
Wanneer er naar aanleiding van deze vragenlijsten een vermoeden is over de aard van de klachten, kunnen er specifieke vragenlijsten gebruikt worden, zoals vragenlijsten om de ernst van depressie en angstklachten te meten.
Projectieve tests
Deze tests zijn ongestructureerd en ongericht. Zij kunnen bestaan uit afbeeldingen, zinnen of een blanco vel papier.
De cliënten wordt gevraagd te vertellen wat het eerst in ze opkomt na het
zien van de afbeelding, zinnen aan te vullen of een tekening van een specifiek voorwerp te maken.
Doorgaans hebben zij geen inzicht in de bedoeling ervan: ze weten niet wat ermee gemeten wordt en hoe de psycholoog hun reactie zal interpreteren. Verondersteld wordt dat de persoonlijkheidsstructuur als het ware ‘geprojecteerd’ wordt in de tests: de reactie van de cliënt geeft een beeld van
- de persoonlijkheidseigenschappen
- de persoonlijke reactiewijze
- de persoonlijke voorkeuren
Projectieve tests (= indirecte tests) richten zich op persoonlijkheidsprocessen.
Wanneer deze processen bijdragen aan de herkenning van stoornissen kunnen ze gebruikt worden bij het stellen van een diagnose. (vb. een verstoord denken en een gestoorde realiteitstoetsing zijn kenmerken van schizofrenie.)
Voorbeelden van testen: rorschachtest en de Thematic Apperception Test (TAT)
Rorschachtest
De bekendste projectieve methode is ongetwijfeld de rorschachtest.
Deze test bestaat uit tien inktvlekken (vijf zwartwit en vijf in kleur). De cliënt wordt gevraagd te vertellen wat de inktvlekken voorstellen, waar ze op lijken, of ze bewegen en wat hij of zij erin ziet.
–> De psycholoog noteert letterlijke de reactie die de cliënt geeft en op welke delen van de plaat die reactie gebaseerd is. Ook wordt gemeten hoe lang het duurt voordat de cliënt een reactie geeft.
Er bestaan diverse scoringssystemen waarmee de antwoorden van de cliënt van een betekenis kunnen worden voorzien, maar in Nederland is daar weinig onderzoek naar gedaan.
Thematic Apperception Test (TAT)
Dit is een andere bekende projectieve methode die bestaat uit een selectie uit dertig platen waarop een of meerdere mensen zijn afgebeeld in verschillende situaties.
De psycholoog vraagt de cliënt om een verhaal te vertellen bij de platen. Gevraagd wordt wat er op dit moment gebeurt, wat eraan voorafging, hoe het afloopt en wat de mensen op de platen denken en voelen.
De psycholoog noteert letterlijk wat er gezegd wordt en hoe lang het duurt voor er een reactie komt.
Hoewel er verschillende scorings- en interpretatiesystemen zijn ontwikkeld voor de TAT, wordt er in de klinische praktijk de voorkeur aan gegeven om de test naar eigen klinisch inzicht te interpreteren.
Wat is een voordeel van indirecte methoden van testen?
Door de ongestructureerde taak en gebrek aan inzicht in het doel ervan hebben indirecte methoden diverse voordelen.
* Ze geven inzicht in het ‘hier en nu’, waardoor persoonlijkheidsstructuren kunnen worden afgeleid uit het concrete gedrag van iemand en niet uit interviews of antwoorden op vragen. Daarmee kunnen een verstoord denken en een verstoorde realiteit opgespoord worden en onbewuste processen.
* Ook bewuste processen die cliënten niet kunnen vertellen of rapporteren, kunnen opgespoord worden. Zo willen sommige mensen best wel over hun gevoelens en gedachten vertellen of deze rapporteren, maar hebben ze daar een beperkt zicht op.
* En sommige mensen willen daar niet over vertellen of rapporteren. Zo zijn mensen over het algemeen vaak geneigd zich (al dan niet bewust) beter voor te doen dan ze zijn. Die neiging is vooral aanwezig wanneer er persoonlijke belangen in het geding zijn of bij personen met een antisociale of narcistische persoonlijkheid.
Wat is een nadeel van indirecte methoden van testen?
Het grote nadeel van indirecte tests is de wijze waarop de antwoorden geïnterpreteerd worden. Dat gebeurt vaak naar eigen inzicht, gebaseerd op impliciete en expliciete maar ongefundeerde aannames en zonder vaste regels.
Er bestaat weliswaar een aantal scorings- en interpretatiesystemen voor de diverse tests, maar daar is weinig onderzoek naar gedaan en ze worden vaak niet of niet altijd even zorgvuldig gebruikt.
Reacties van cliënten op de indirecte methoden moeten dus altijd gecombineerd worden met andere gegevens uit bijvoorbeeld vragenlijsten of observaties. Een volledig diagnostisch onderzoek kan dus nooit bestaan uit louter bevindingen van indirecte methoden.
DSM
De DSM is een classificatiesysteem voor psychische stoornissen waarin de kenmerken van diverse stoornissen beschreven worden. De DSM is bedoeld als middel om de communicatie over psychische stoornissen tussen professionals te vergemakkelijken; iedereen verstaat hetzelfde onder de verschillende stoornissen.
Polythetishe classificatie
De DSM maakt gebruik van een zogenoemde polythetische classificatie. Dit houdt in dat mensen die in een bepaalde groep geclassificeerd worden een aantal kenmerken hebben, maar dat ze niet noodzakelijk specifieke kenmerken hoeven te delen.
Een voorbeeld van een DSM-stoornis is de oppositioneel-opstandige stoornis, de OOS. Om aan de criteria van een OOS te voldoen, moet een cliënt gedurende minstens zes maanden voldoen aan vier van de acht in de DSM beschreven symptomen. Maar die vier vereiste symptomen kunnen bij twee cliënten geheel verschillend zijn:
- De ene cliënt verliest vaak het geduld, is lichtgeraakt of snel geïrriteerd, vaak boos en ontevreden en maakt veel ruzie
- de andere cliënt zich tegen regels verzet, anderen opzettelijk ergert,
anderen de schuld geeft van eigen fouten en hatelijk en wraakzuchtig is.
Toch is in beide gevallen
sprake van een OOS, omdat de twee cliënten elk een voldoende – zij het verschillend – aantal van de kenmerkende symptomen vertonen.
Het voordeel van polythetische classificatie is dat dit type van classificeren meer aansluit bij de werkelijkheid: niet alle mensen met een OOS hebben dezelfde kenmerken.
Het nadeel is dat het – bijna per definitie – moeilijk is om overeenstemming te
bereiken over wat nu precies onder een bepaalde stoornis wordt verstaan. Er is immers sprake van een overlap tussen verschillende stoornissen. Zo is het voorstelbaar dat iemand met een posttraumatische stressstoornis kenmerken vertoond die in overeenstemming zijn met een OOS, zoals prikkelbaarheid.
Een opvallend kenmerk van mensen met autisme is dat van repetitieve gedragingen die zich bijvoorbeeld uiten in moeite met veranderingen en stereotiepe interesses zoals obsessieve bezigheden. Een tweede opvallend kenmerk is afwijkende sociale communicatie. Hoe uiten deze kenmerken zich bij Connor en Matthijs?
Connor heeft duidelijk moeite met veranderingen. Hij moet wennen aan zijn nieuwe kinderbed en nieuwe kleren, hij komt moeilijker over de scheiding heen dan zijn broer en zus en hij raakt in paniek als ze tijdens de fietstocht de weg kwijtraakten. Zijn moeder geeft ook aan dat hij ‘niet zomaar kan omgaan met nieuwe of onverwachte situaties’.
Dat kenmerk is ook te zien bij Matthijs. Hij zegt dat hij dingen maar op één manier kan doen en dat hij vastloopt als het anders moet. En omtrent zijn huis zijn er voor hem te veel regels en afspraken, die volgens hem ook steeds veranderen. Uit het feit dat hij op obsessief bezig is met de verbouwing, met de exacte tijd waarop hij gedachten in zijn dagboek noteert en met ingewikkelde systeem om data te noteren kan afgeleid worden dat hij stereotiepe interesses heeft.
De afwijkende sociale communicatie bij Connor en Matthijs is duidelijk aanwezig.
Connor is vaak boos of bang en veroorzaakt veel ruzie.
Matthijs begrijpt interacties niet. Hij merkt op dat hij uitgaat van wat mensen zeggen, maar dat ze een verborgen bedoeling hebben die hij niet opmerkt. Hij neemt telefoongesprekken op om te leren begrijpen wat mensen bedoelen met wat ze zeggen. En hij wordt een paar keer zo extreem boos als er mensen voor de deur staan om problemen met het huis te bespreken dat hij ze daarmee erg intimideert. Dat wijst op een gebrek aan empathisch vermogen: hij kan zich niet verplaatsen in de gedachten van anderen.
Andere opvallende kenmerken van mensen met autisme die vallen onder repetitieve gedragingen zijn een sensorische overgevoeligheid en stereotiepe bewegingen, maar die lijken Connor en Matthijs niet te hebben. Ook een afwijkende non-verbale communicatie lijken zij niet te hebben.
Ervaren Connor en Matthijs verschillende problemen als gevolg van hun autisme? En waar zit dat verschil dan in?
In feite ervaren Connor en Matthijs dezelfde problemen: ze zijn vaak paniekerig en angstig en kunnen niet voldoen aan in hun ogen ingewikkelde verzoeken, waardoor er ruzie ontstaat. Het verschil is dat Matthijs alleen woont. Hoewel het een enorme troep in huis is en hij steeds dezelfde kleren draagt, lijkt hij zich thuis op z’n gemak te voelen; zolang hij met rust gelaten wordt lijkt het goed te gaan. Het gaat, net als bij Connor, mis bij sociale interacties. Helemaal in het begin van de documentaire zegt Matthijs dat hij behoefte heeft aan genegenheid en dat hij zich buitengesloten voelt. Over vrienden en kennissen, anders dan de vriend die hem interviewt, heeft hij het niet. Hij lijkt dus erg eenzaam te zijn.