maw Flashcards

(117 cards)

1
Q

Wat zijn de functies van socialisatie?

A
  • De cultuur te leren
  • Zich aan te passen
  • Een eigen identiteit te ontwikkelen

Socialisatie helpt individuen om zich te integreren in hun omgeving en om hun identiteit te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is persoonlijke identiteit?

A

Hoe je jezelf ziet als individu, met je eigen gedachten, gevoelens en ervaringen die jou uniek maken.

Persoonlijke identiteit omvat de unieke kenmerken en ervaringen van een individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is sociale identiteit?

A

Het deel van je identiteit dat wordt gevormd door de groepen waartoe je behoort, zoals je familie, vrienden, school of sportclub.

Sociale identiteit wordt beïnvloed door sociale interacties en groepslidmaatschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is collectieve identiteit?

A

Het gezamenlijke gevoel en beeld dat een groep mensen heeft over zichzelf (intern) en hoe anderen die groep zien (extern).

Collectieve identiteit is belangrijk voor groepscohesie en sociale interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het verschil tussen nature en nurture?

A
  • Nature: De invloed van aangeboren eigenschappen en genetica
  • Nurture: De invloed van opvoeding en omgeving

Deze termen worden vaak gebruikt in debatten over de oorsprong van gedrag en eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de materiële en immateriële aspecten van cultuur?

A
  • Materiële cultuur: Tastbare dingen zoals gebouwen, kleding en kunst
  • Immateriële cultuur: Niet-tastbare zaken zoals ideeën, waarden, normen en tradities

Beide aspecten zijn cruciaal voor het begrijpen van een cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de dominante cultuur?

A

De overheersende cultuur in een samenleving, met de meest voorkomende waarden, normen en gewoonten.

De dominante cultuur heeft vaak invloed op de sociale structuren binnen een samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een tegencultuur?

A

Een groep mensen die zich verzet tegen of afwijkt van de dominante cultuur en andere waarden en levensstijlen nastreeft.

Tegenculturen kunnen leiden tot sociale veranderingen en conflicten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een subcultuur?

A

Een kleinere groep binnen de samenleving met eigen kenmerken, waarden en normen die verschillen van de dominante cultuur, maar er niet per se tegenin gaan.

Subculturen kunnen bijdragen aan diversiteit binnen een samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de vier vormen van sociale bindingen.

A
  • Affectieve bindingen
  • Cognitieve bindingen
  • Economische bindingen
  • Politieke bindingen

Deze bindingen zijn essentieel voor sociale cohesie en samenwerking in de samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen ingroup en outgroup?

A
  • Ingroup: Mensen die deel uitmaken van de groep
  • Outgroup: Mensen die worden uitgesloten van de groep

Dit onderscheid kan leiden tot groepsvorming en sociale dynamiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn stereotypen?

A

Cultureel aangeleerde beelden, generalisaties en veronderstellingen, bijvoorbeeld over bepaalde groepen.

Stereotypen kunnen leiden tot vooroordelen en discriminatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn vooroordelen?

A

Cultureel aangeleerde beelden, generalisaties en veronderstellingen, bijvoorbeeld over bepaalde groepen.

Vooroordelen zijn vaak gebaseerd op stereotypen en kunnen sociale ongelijkheid versterken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de vier soorten sociale ongelijkheid?

A
  • Ongelijke verdeling van economische hulpbronnen
  • Ongelijke verdeling van sociale hulpbronnen
  • Ongelijke verdeling van symbolische hulpbronnen
  • Ongelijke verdeling van politieke hulpbronnen

Sociale ongelijkheid kan leiden tot conflicten en sociale onrust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de maatschappelijke ladder?

A

De positie op de ladder wordt bepaald door de macht, het inkomen en de status of wel aanzien, zoals die door de andere groepsleden wordt toegewezen aan het beroep dat iemand heeft.

De maatschappelijke ladder geeft inzicht in sociale stratificatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn collectieve goederen?

A

Goederen die door de overheid worden geproduceerd en die voor iedereen beschikbaar zijn.

Voorbeelden van collectieve goederen zijn openbaar vervoer en nationale defensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn private goederen?

A

Goederen waar mensen voor moeten betalen, zoals eten en drinken, een abonnement.

Private goederen zijn vaak beperkt tot individuen en niet voor iedereen toegankelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het dilemma van collectieve actie?

A

De keuze waar mensen voor staan om wel of niet mee te werken aan een samenwerking, waarbij het mogelijk is om te profiteren van een collectief goed zonder hieraan bij te dragen.

Dit dilemma kan leiden tot een gebrek aan samenwerking en collectieve actie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een freerider?

A

Actor die profiteert van het collectieve goed maar er niet aan bijdraagt.

Freeriders zijn een probleem in situaties waar collectieve actie nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de vier machtsbronnen?

A
  • Affectieve machtsbronnen
  • Cognitieve machtsbronnen
  • Economische machtsbronnen
  • Politieke machtsbronnen

Deze machtsbronnen spelen een rol in sociale structuren en interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is formele macht?

A

Macht die is vastgelegd, bijvoorbeeld in wetten of regels.

Formele macht is vaak zichtbaar en duidelijk gedefinieerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is informele macht?

A

Macht die niet vastgelegd is, bijvoorbeeld invloed door persoonlijke relaties.

Informele macht kan subtieler zijn en soms moeilijker te herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de voorwaarden voor samenwerking?

A
  • Compromisbeleid
  • Onderling vertrouwen
  • Wederzijdse acceptatie

Deze voorwaarden zijn cruciaal voor succesvolle samenwerking in groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het conflictmodel volgens Marx?

A

Gaat over de ongelijkheid tussen twee groepen: de mensen met bezit en de mensen zonder bezit. Rijken profiteren van het werk van de armen, wat leidt tot onrecht.

Marx gelooft dat dit uiteindelijk tot een groot conflict leidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is een manifeste conflict?
Een conflict met veel geweld, dat duidelijk zichtbaar is. ## Footnote Manifest conflict kan leiden tot sociale veranderingen en hervormingen.
26
Wat is een latente conflict?
Een conflict dat niet duidelijk zichtbaar is, maar wel aanwezig. ## Footnote Latente conflicten kunnen leiden tot spanningen en toekomstige uitbarstingen.
27
Wat zijn de voorwaarden voor interne soevereiniteit?
* Belastingmonopolie * Geweldsmonopolie ## Footnote Deze voorwaarden zijn noodzakelijk voor de stabiliteit van een staat.
28
Wat betekent representativiteit?
De groep mensen die je onderzoekt (de steekproef) moet een goede afspiegeling zijn van de hele groep waar je iets over wilt zeggen (de populatie). ## Footnote Representativiteit is belangrijk voor de validiteit van onderzoek.
29
Wat is de vaardigheid om de objectiviteit van een informatiebron te beoordelen?
Kritisch kijken naar waar informatie vandaan komt om te bepalen of deze eerlijk en zonder vooroordelen is. ## Footnote Dit omvat vragen zoals wie de informatie heeft gemaakt en wat hun doel is.
30
Wat zijn wetmatigheden?
Patronen of regels die vaak terugkomen in het gedrag van mensen of in de samenleving. ## Footnote Wetmatigheden helpen bij het begrijpen van sociale fenomenen.
31
Wat is kwalitatief onderzoek?
Onderzoek dat zich richt op het verzamelen van diepgaande informatie, bijvoorbeeld door gesprekken. ## Footnote Kwalitatief onderzoek biedt inzicht in de ervaringen en opvattingen van mensen.
32
Wat is kwantitatief onderzoek?
Onderzoek dat draait om cijfers en statistieken, zoals enquêtes. ## Footnote Kwantitatief onderzoek is nuttig voor het identificeren van trends en patronen.
33
Wat zijn respondenten?
De mensen die meedoen aan je onderzoek en jouw vragen beantwoorden. ## Footnote Respondenten zijn cruciaal voor het verzamelen van gegevens.
34
Wat zijn variabelen?
Kenmerken of eigenschappen die kunnen variëren tussen individuen of groepen binnen een studie. ## Footnote Variabelen zijn essentieel voor het analyseren van data en het trekken van conclusies.
35
Wat is een hypothese?
Een verwachting of idee over hoe dingen met elkaar samenhangen, die je kunt testen met onderzoek. ## Footnote Hypotheses zijn de basis voor empirische studies.
36
Wat is een conceptueel model?
Een tekening of schema dat laat zien hoe verschillende ideeën of factoren in je onderzoek met elkaar verbonden zijn. ## Footnote Conceptuele modellen helpen bij het structureren van onderzoek.
37
Wat betekent operationaliseren?
Het vertalen van algemene begrippen of ideeën naar meetbare dingen. ## Footnote Operationalisatie is cruciaal voor het uitvoeren van onderzoek.
38
Wat is een indicator?
Een meetbaar teken of kenmerk dat je gebruikt om een begrip of variabele te meten. ## Footnote Indicatoren helpen bij het kwantificeren van abstracte concepten.
39
Wat betekent validiteit?
Geeft aan of je meetinstrument echt meet wat je wilt meten. ## Footnote Validiteit is essentieel voor de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten.
40
Wat betekent betrouwbaarheid?
Betekent dat je meetinstrument consistente en stabiele resultaten geeft. ## Footnote Betrouwbaarheid is cruciaal voor de replicatie van onderzoek.
41
Wat zijn sociale categorieën?
Groepen mensen die bepaalde kenmerken delen, zoals leeftijd, geslacht, inkomen of opleiding. ## Footnote Sociale categorieën helpen bij het analyseren van sociale structuren.
42
Wat betekent correlatie?
Er is een verband tussen twee dingen; als het ene verandert, verandert het andere ook. ## Footnote Correlatie betekent niet altijd causaliteit.
43
Wat betekent causaliteit?
Betekent dat het ene direct het gevolg is van het andere. ## Footnote Causaliteit is belangrijk voor het begrijpen van oorzaak-gevolgrelaties.
44
Wat zijn onafhankelijke en afhankelijke variabelen?
* Onafhankelijke variabele: degene die je verandert of waarvan je denkt dat die invloed heeft * Afhankelijke variabele: wat je meet of wat verandert als gevolg van de onafhankelijke variabele ## Footnote Dit onderscheid is cruciaal in experimenteel onderzoek.
45
Wat zijn interveniërende variabelen?
Factoren die tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele in staan en de relatie tussen die twee beïnvloeden. ## Footnote Interveniërende variabelen kunnen resultaten compliceren.
46
Noem de verschillende functies van politieke partijen.
* Representatie * Participatie * Formulering van beleid * Educatie * Mobilisatie ## Footnote Politieke partijen spelen een cruciale rol in democratische samenlevingen.
47
Wat is verzuiling?
Het opdelen van de samenleving in verschillende groepen. ## Footnote Verzuiling kan leiden tot sociale fragmentatie.
48
Wat zijn klassieke vrijheidsrechten?
Rechten die de individuele vrijheid waarborgen, zoals vrijheid van meningsuiting. ## Footnote Vrijheidsrechten zijn essentieel voor democratische samenlevingen.
49
Wat is de participatiesamenleving?
Een samenleving waarin individuen actief deelnemen aan sociale en politieke processen. ## Footnote Participatie is belangrijk voor sociale cohesie.
50
Wat zijn de voor- en nadelen van individualisering?
* Voordelen: mogelijkheid om eigen keuzes te maken, zelfontplooiing * Nadelen: sociale isolatie, verlies van gemeenschapsgevoel ## Footnote Individualisering heeft zowel positieve als negatieve gevolgen voor de samenleving.
51
Wat is sociale stratificatie?
De indeling van mensen in sociale lagen op basis van bezit, status en macht. ## Footnote Sociale stratificatie bestaat uit verschillende klassen die boven elkaar zijn geplaatst.
52
Noem de vijf klassen van sociale stratificatie.
* Gevestigde bovenlaag * Jonge kansrijken * Werkende middengroep * Comfortabel gepensioneerden * Onzekere werkenden * Onderlaag ## Footnote Dit zijn de klassen die de sociale stratificatie in een samenleving vormen.
53
Wat is beroepen- en functiesegregatie?
De verdeling van beroepen en functies op basis van traditionele ideeën over geslachtsrollen. ## Footnote Dit houdt in dat sommige beroepen als typisch vrouwelijk of mannelijk worden gezien.
54
Wat is het glazen plafond?
Een metafoor voor onzichtbare barrières die vrouwen tegenhouden van topfuncties door gedragsvooroordelen. ## Footnote Vaak wordt dit veroorzaakt door organisatiestructuren en vooroordelen.
55
Wat is een open samenleving?
Een samenleving waarin mensen meer kansen hebben om sociaal mobiel te zijn. ## Footnote Dit betekent dat mensen makkelijker kunnen bewegen op de maatschappelijke ladder.
56
Wat is een gesloten samenleving?
Een samenleving waarin het moeilijk is om sociaal mobiel te zijn. ## Footnote Dit staat in contrast met een open samenleving.
57
Wat is het verschil tussen positietoewijzing en positieverwerving?
* Positietoewijzing: Maatschappelijke oorzaken die bepalen in welke positie iemand zich bevindt. * Positieverwerving: Het verkrijgen van een positie door eigen acties. ## Footnote In gesloten samenlevingen is er minder ruimte voor positieverwerving.
58
Geef voorbeelden van groepen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt.
* Mensen van een niet-westerse achtergrond * Mensen met een beperking * Mensen die arm zijn ## Footnote Deze groepen hebben vaak minder kansen op de arbeidsmarkt.
59
Wat zijn de drie vormen van kapitaal voor positieverwerving?
* Economisch kapitaal: Financieel bezit of hoog inkomen. * Sociaal kapitaal: Connecties en netwerken. * Cultureel kapitaal: Kennis en culturele competenties. ## Footnote Deze vormen van kapitaal beïnvloeden sociale mobiliteit.
60
Noem vijf ontwikkelingen die invloed hebben op sociale ongelijkheid.
* Europeanisering/globalisering * Informatisering/digitalisering * Veranderde man-vrouwverhouding * Stijging opleidingsniveau * Ontwikkeling naar een postindustriële samenleving ## Footnote Deze ontwikkelingen hebben allemaal invloed op sociale ongelijkheid.
61
Wat is de theorie van het pluralisme?
Het idee dat er meerdere perspectieven en ideeën naast elkaar bestaan in een samenleving. ## Footnote Dit concept erkent en waardeert diversiteit in een samenleving.
62
Wat zijn de gevolgen van de kloof tussen hoog- en laagopgeleid?
* Onderwijs: Minder kans op hoger onderwijs voor kinderen van laagopgeleide ouders. * Cultuur & vrije tijd: Hoogopgeleiden bezoeken vaker cultuurinstellingen. * Politiek: Hoogopgeleiden zijn actiever in de politiek. * Gezondheid: Laagopgeleiden hebben vaak een slechtere gezondheid. ## Footnote Deze gevolgen zijn zichtbaar in verschillende domeinen.
63
Wat is sociale uitsluiting?
Het niet volledig kunnen deelnemen aan de samenleving door armoede, laag opleidingsniveau of discriminatie. ## Footnote Dit leidt vaak tot een gebrek aan kansen op werk en onderwijs.
64
Noem vier bestanddelen van sociale uitsluiting.
* Beperkte sociale en politieke participatie * Beperkte normatieve integratie * Niet goed kunnen voorzien in elementaire levensbehoeften * Geringe toegang tot sociale grondrechten ## Footnote Deze bestanddelen zijn cruciaal voor het begrijpen van sociale uitsluiting.
65
Wat zijn de mogelijke gevolgen van maatschappelijke conflicten?
* Macroniveau: Politieke instabiliteit en sociale onrust. * Mesoniveau: Verstoorde samenwerking binnen organisaties. * Microniveau: Persoonlijke stress en vijandigheid. ## Footnote Conflicten kunnen verschillende niveaus van impact hebben.
66
Wat is sociale cohesie?
Het aantal en de kwaliteit van bindingen tussen mensen in een sociale context. ## Footnote Dit omvat het gevoel een groep te zijn en verantwoordelijkheid voor elkaars welzijn.
67
Wat zijn de rechten van burgers in 1900?
Vrouwen hadden in veel landen geen stemrecht en rechten waren vaak beperkt tot rijke, mannelijke bevolking. ## Footnote Dit veranderde later met de invoering van stemrecht voor vrouwen.
68
Wat zijn de vijf overheidsinstrumenten voor het bestrijden van sociale ongelijkheid?
* Socialezekerheidsbeleid * Actiefmarktbeleid * Inkomensverdelingsbeleid * Onderwijsbeleid * Wijkgericht achterstandsbeleid ## Footnote Elk instrument heeft een specifieke rol in het verminderen van ongelijkheid.
69
Wat zijn de vijf doelen van straffen?
* Vergelding * Afschrikking * Speciale preventie * Resocialisatie * Bescherming van de samenleving ## Footnote Deze doelen vormen de basis voor strafrechtelijke maatregelen.
70
Wat houdt de bindingstheorie in?
De theorie stelt dat mensen zich netjes gedragen door sociale bindingen met familie en vrienden. ## Footnote Deze bindingen fungeren als remmen op criminele neigingen.
71
Wat zijn de immateriële en materiële gevolgen van criminaliteit?
* Materiële gevolgen: Schade en verlies van bezittingen. * Immateriële gevolgen: Trauma en reputatieschade. ## Footnote Beide soorten gevolgen zijn belangrijk voor slachtoffers.
72
Wat is de definitie van afschrikking?
Het remmen van crimineel gedrag uit angst, met name voor straf.
73
Wat beoogt speciale preventie?
Een dader dusdanig te beïnvloeden dat hij zich in de toekomst niet opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit.
74
Wat is resocialisatie?
Het proces waarbij patiënten na behandeling weer deelnemen aan de maatschappij.
75
Wat is de bescherming van de samenleving?
De samenleving wordt beschermd tegen een crimineel door diens straf.
76
Noem de vier hypothesen over de rol van media in criminaliteit.
* Cultivatiehypothese * Opinieleidershypothese * Mediaframinghypothese * Selectiehypothese
77
Wat stelt de cultivatiehypothese?
De socialiserende werking van de media beïnvloedt het beeld van de werkelijkheid.
78
Wat houdt de opinieleidershypothese in?
De invloed van influencers en opinieleiders via de media op normen en waarden.
79
Wat is mediaframing?
De manier waarop nieuws wordt belicht, wat invloed heeft op de perceptie van het onderwerp.
80
Wat is de selectiehypothese?
Mensen lezen nieuws om hun mening te bevestigen en selecteren informatie die aansluit bij hun referentiekader.
81
Hoe kan criminaliteit gemeten worden?
Door statistieken en gegevens van politie en rechtbanken, maar deze geven geen representatief beeld.
82
Wat is het uitgangspunt van de klassieke school?
Een persoon handelt uit vrije wil en de daad staat centraal met vaststaande sancties.
83
Wat stelt de moderne school over de dader?
De dader staat centraal en de vrije wil wordt verworpen; de mens is een product van natuur en nurture.
84
Wat is daadrecht?
De nadruk ligt op het gepleegde delict en de straf wordt opgelegd ongeacht de dader.
85
Wat is daderrecht?
Bij strafrecht worden de maatschappelijke omstandigheden van de dader meegewogen.
86
Wat is tweesporenbeleid?
Een combinatie van algemene preventie en speciale preventie om criminaliteit te voorkomen.
87
Wat is de visie van sociaaldemocraten op criminaliteitsbestrijding?
Minder criminaliteit waar minder sociale ongelijkheid is, door gelijke rechten en maatschappelijke ondersteuning.
88
Wat is de visie van liberalen op criminaliteitsbestrijding?
De mens is verantwoordelijk voor zijn daden en moet bestraft worden als hij crimineel gedrag vertoont.
89
Wat is de visie van confessionelen op criminaliteitsbestrijding?
Criminaliteit is minder waar sociale cohesie is; gezinnen moeten ondersteund worden.
90
Wat is het dilemma van de rechtsstaat?
De botsing tussen rechtsbescherming en rechtshandhaving; hoeveel vrijheid willen we opofferen voor criminaliteitsbestrijding?
91
Wat is integraal veiligheidsbeleid?
Een samenhangende aanpak van verschillende instanties om criminaliteit te bestrijden.
92
Wat is een sociale institutie?
Een complex van geformaliseerde regels die gedrag en onderlinge relaties reguleren.
93
Wat is een politieke institutie?
Een complex van geformaliseerde regels rondom politieke besluitvorming en machtsuitoefening.
94
Noem de vier verschillende typen bindingen.
* Affectieve bindingen * Cognitieve bindingen * Economische bindingen * Politieke bindingen
95
Wat is sociale cohesie?
Het aantal en de kwaliteit van bindingen in een sociaal kader en de verantwoordelijkheid voor elkaars welzijn.
96
Wat is veiligheid als maatschappelijk vraagstuk?
Een taak van burgers om elkaar te beschermen bij bijvoorbeeld een pandemie.
97
Wat is veiligheid als politiek vraagstuk?
De overheid moet actie ondernemen om de veiligheid te vergroten.
98
Wat is een veiligheidsutopie?
De onbereikbare wens voor optimale vrijheid en collectieve veiligheid.
99
Wat is subjectieve veiligheid?
De veiligheidsbeleving van mensen, in tegenstelling tot objectieve veiligheid.
100
Wat is objectieve veiligheid?
Hoe vaak gevaarlijke situaties voorkomen, en dus meetbaar is.
101
Noem de verschillende typen bedreigingen in de risicomaatschappij.
* Bedreigingen van natuurlijke aard * Bedreigingen van technologische aard * Bedreigingen van sociale aard
102
Wat is rationalisering?
Het proces van ordenen en systematiseren van de werkelijkheid voor voorspelbaarheid en beheersbaarheid.
103
Wat is globalisering?
Het proces van uitbreiding en intensivering van contacten en afhankelijkheden over grote afstanden.
104
Wat is institutionalisering?
Het vastleggen van waarden en regels in standaardgedragspatronen.
105
Wat is een risicomaatschappij?
Een maatschappij waar het niet duidelijk is wie verantwoordelijk is voor de aanpak van bedreigingen.
106
Noem vijf maatschappelijke verschillen die kunnen leiden tot een conflict.
* Inkomen * Opleiding * Cultuur * Etniciteit * Geloof
107
Wat zijn de gevolgen van sociale ongelijkheid?
* Minder kans op hoger onderwijs * Ongelijke toegang tot cultuur en vrije tijd * Politieke apathie * Slechtere gezondheid
108
Wat is elitecultuur?
De cultuur van de hogere klassen, zoals klassieke muziek en kunst.
109
Wat is massacultuur?
Cultuur die voor een groot publiek is gemaakt, zoals popmuziek en films.
110
Wat betekent electoraal politieke participatie?
Meedoen aan politiek via verkiezingen, zoals stemmen.
111
Wat is niet-electorale politieke participatie?
Meedoen aan politiek zonder deelname aan verkiezingen.
112
Wat is representativiteit?
Dat iets een goed beeld geeft van een gehele groep.
113
Wat is de instrumentele visie op politieke participatie?
Participatie als middel om besluiten te beïnvloeden.
114
Wat stelt de ontwikkelingsvisie op politieke participatie?
Actieve betrokkenheid ontwikkelt mensen en is belangrijk voor een sterke democratie.
115
Wat betekent sociale uitsluiting?
Mensen kunnen niet volledig meedoen in de samenleving door armoede, laag opleidingsniveau of discriminatie.
116
Noem de vier bestanddelen van sociale uitsluiting.
* Beperkte sociale en politieke participatie * Beperkte normatieve integratie * Niet voorzien in elementaire levensbehoeften * Geringe toegang tot sociale grondrechten
117
Hoe zorgen maatschappelijke verschillen voor conflicten?
Verschillen in belangen, waarden of leefomstandigheden kunnen spanningen veroorzaken.