MET begrippen Flashcards

(108 cards)

1
Q

Uit welke moleculen bestaat het plasmamembraan

A

fosfolipiden dubbellaag
membraan eiwitten
cholesterol bij dierlijke cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

werking cholesterol hoge temperatuur

A

remt de thermische bewegingen van vetzuurstaarten waardoor het membraan niet te vloeibaar wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

werking cholesterol lage temperatuur

A

remt de kristallisatie van de vetzuren waardoor het membraan niet te vast wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

functies van membraaneiwitten

A

transport
enzymactiviteit
signaaltransductie
cel-cel herkenning
cel-cel binding
verbinden van het cytoskelet met extra cellulaire matrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke twee soorten membraan eiwitten zijn er

A

integraal membraaneiwit
perifeer membraaneiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoogsmeltpunt

A

lange en/of verzadigde vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

laagsmeltpunt

A

korte en/of onverzadigde vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe beïnvloed je de vloeibaarheid/bewegelijkheid van het membraan

A

vaster= lange en verzadigde vetzuren en vloeibaarder= korte en onverzadigde vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

integraal membraaneiwit

A

eiwit dat geheel door het membraan heen steekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

perifeer membraaneiwit

A

eiwit dat geassocieerd is met het membraan maar er niet in steekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

passief transport

A

gaat met de concentratiegradient mee en kost geen energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

actief transport

A

gaat tegen de concentratie gradient in en kost wel energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vormen van passief transport

A

osmose
diffusie
geleide/vergemakkelijkt transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

geleide/vergemakkelijkt transport

A

gaat via kanaaltjes of transport eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vormen van actief transport

A

Na+ en K+ pomp
proton pomp
co-transporters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Na+ en K+ pomp

A

Drie Na+ binden aan het transporteiwit
hierna zal de hydrolyse van ATP plaats vinden waardoor een fosfaat aan het eiwit gaat hangen
dit levert de energie voor de vormverandering
Na de vormverandering zullen de Na+ het transporteiwit verlaten aan de ander kant
twee K+ binden aan het transporteiwit
fosfaat laat los waardoor het eiwit weer naar zijn originele vorm veranderd
K+ zullen de pomp verlaten en het proces kan weer opnieuw beginnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

proton pomp

A

een proton pomp is een elektrogene pomp. De pomp gebruikt ATP om een gradient te maken, het elektrogeen verplaats de lading zodat er spanning over het membraan ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

co-transport

A

twee verschillende transporteiwitten staan met elkaar in verbinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

exocytose

A

transport naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

endocytose

A

transport naar binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

isotoon

A

er gaat even veel water de cel in en uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hypotoon

A

er gaat meer water de cel in dan uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hypertoon

A

er gaat meer water de cel uit dan in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

indirect contact

A

via signaalmoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
direct contact
via cel-cel interacties en verbindingen tussen cellen
26
plasmodesmata
passages gevormd door continue plasmamembraan tussen cellen
27
tight junctions
trekken cellen stevig tegen elkaar aan
28
desmosomen
klinken cellen als een popnagel aan elkaar en vormen een anker voor keratine filamenten
29
gap junctions
vormen kanalen tussen cellen een laten laagmoleculaire stoffen door
30
welke vormen van indirect contact zijn er?
paracrien autocrien synaptisch endocrien
31
paracrien
signaalmoleculen worden uitgescheiden en beinvloeden de naastliggende cel
32
autocrien
signaalmoleculen worden uitgescheiden en beinvloeden de cel zelf
33
synaptisch
elektrische signalen in de zenuwcel het vrijkomen van neurotransmitters triggeren. De neurotransmitters zullen zich over de synaps verspreiden en een reactie veroorzaken in de doelcel
34
endocrien
een cel zal hormonen uitscheiden, deze reizen via het bloed naar de doelcel
35
wat zijn de drie stappen van de signaaloverdracht?
signaalontvangst signaaltransductie cellulaire respons
36
welke verschillende soorten receptoren zijn er?
G protein coupled receptor ligand afhankelijk ionkanaal receptor tyrosine intracellulaire receptor
37
route 1
een signaalmolecuul zal aan een GPCR binden, hierdoor veranderd de vorm een G-eiwit bindt aan de GPCR waardoor de uitwisseling van GDP voor GTP plaats vindt het G-eiwit is nu actief het G-eiwit activeerd de effector adenylyl cyclase dit eiwit zet ATP tot cAMP door er twee fosfaten af te halen en de vorm te veranderen cAMP activeerd proteïne kinase A PKA zorgt voor een cellulaire respons
38
adenylyl cyclase
maakt cAMP
39
fosfodiesterase
maakt van cAMP weer AMP
40
second messenger
een niet-eiwit intermediair in de signaal transductie
41
kinase
kunnen andere eiwitten fosforyleren
42
fosforyleren
zetten een fosfaat op een eiwit waardoor die actief of inactief word
43
route 2
een signaalmolecuul zal aan een GPCR binden, hierdoor veranderd de vorm een G-eiwit bindt aan de GPCR waardoor de uitwisseling van GDP voor GTP plaats vindt het G-eiwit is nu actief het G-eiwit activeerd de effector fosfolipase C PLC knipt het eiwit PIP2 naar IP3 en DAG IP3 opent een ligand afhankelijk ionkanaal in het ER calcium ionen komen vrij het het cytosol de calcium ionen zullen andere eiwitten activeren die vervolgens voor een cellulaire respons zorgen
44
fosfatases
halen fosfaten weg en resetten het hele systeem
45
fosforylering cascade
er worden steeds weer nieuwe eiwitten geactiveerd door fosforylering
46
intracellulaire receptor
is vaak een transcriptiefactor die geactiveerd word door binding van het ligand en dan naar de nucleus gaat
47
op welke manieren kan de celsignalering gereguleerd worden
scaffold eiwitten specificiteit van de respons
48
op welke manieren kan de celsignalering gestopt worden
fosfatases activeren verwijderen/omzetten van second messengers endocytose en afbraak receptore
49
stamcellen
een relatief ongespecialiseerde cel die zichzelf oneindig kan reproduceren, of onder bepaalde omstandigheden kan differentiëren in een of meer typen gespecialiseerde cellen
50
welke soorten stamcellen zijn er
embryonale stamcellen adulte stamcellen induced pluripotent stem cells
51
embryonale stamcellen
kunnen onder de juiste kweekcondities uitgroeien tot (vrijwel) elk gewenst celtype
52
adulte stamcellen
kunnen differentiëren naar een beperkt aantal celtypen, of slechts 1 specifiek celtype
53
Induced pluripotent stem cells
gedifferentieerde lichaamscellen door middel van genetische manipulatie terug laten differentiëren naar een stamcel
54
cytoskelet
een netwerk van eiwitdraden door het gehele cytoplasma
55
welke soorten eiwitdraden zijn er
microtubuli actine filamenten intermediaire filamenten
56
micro tubuli
holle buizen gevormd uit een alfa beta dimeer
57
functies micro tubuli
beweging van organellen en vesicels beweging van chromosomen beweging van flagellen en clilien stevigheid
58
actine filamenten
bestaat uit actine monomeren die een draadachtige structuur vormen
59
functies actine filamenten
beweging van spiercellen amoeboide bewegingen stroming cytoplasma in planten stevigheid en structuur in cellen
60
intermediaire filamenten
stevige kabels die uit veelal eiwitten uit de keratine familie bestaat
61
functies intermediaire filamenten
stevigheid verankeren van celorganellen
62
binary fission
spiltsen door de helft
63
stappen van binary fission
cel wordt ruwweg twee keer zo groot celstructuren worden bij gemaakt het DNA wordt gedupliceerd daarna deelt de cel door de helt
64
mitose
kerndeling waarbij het DNA exact wordt gekopieerd en beiden dochtercellen 1 kopie ontvangt
65
celcyclus
celdeling die bestaat uit de interfase en mitotische fase
66
stappen van de interfase
G1, (G0,) S en G2
67
G1
celgroei en metabole activiteit
68
G0
fase waarin cellen hun normale functie uitoefenen en niet delen
69
S fase
DNA replicatie
70
G2
cel maakt zich klaar voor de mitose
71
waaruit bestaat de mitotische fase
mitose en cytokinese
72
stappen van de mitose
profase prometafase metafase anafase telofase
73
interfase
het kernmembraan wordt verwijderd centrosomen worden verdubbeld genoom wordt verdubbeld
74
profase
chromosomen beginnen met condenseren chromosomen bestaan uit twee zusterchromatine die vast zitten in het centromeer nucleosus verdwijnt spindle ontstaat centrosomen bewegen weg van elkaar
75
prometafase
kernmembraan is helemaal verdwenen, er zijn nog een paar fragmenten chromosomen zijn helemaal gecondenseerd kinotochoren zitten vast aan de centromeer er zijn overlapende non-kinotochore mictotubuli en kinotochore microtubuli ontstaan
76
metafase
centrosomen zitten op tegen overgestelde polen van elkaar chromosomen zitten op het metafase vlak
77
anafase
cohesie verdwijnen waardoor de chromosomen uit elkaar getrokken kunnen worden nieuwe chromosomen bewegen naar de centrosomen
78
telofase
er wordt een nieuw kernmembraan gemaakt uit de fragmenten chromosomen zullen minder condenseren microtubuli zullen verdwijnen
79
cytokinese
Bij dierlijke cellen cleavage van het plasmamembraan en bij plantaardige cellen ontstaan van een nieuwe celwand
80
cleavage
een ring van elementen van het cytoskelet trekt de plasmamembraan samen totdat er twee individuele cellen ontstaan.
81
Cleavage furrow
een ondiepe groef die ontstaat in de oppervlakte van de cel ongeveer ter hoogte van waar de metafase plate zat. Deze groef ontstaat doordat aan de binnenzijde van de PM een ring van actine filamenten gevormd wordt die zich samentrekt
82
cohesie
eiwitten waarmee de zusterchromatine aan elkaar vast zitten
83
centrosomen
bestaat uit twee centriolen
84
centromeer
gespecialiseerde DNA regio met enkele daaraan gebonden eiwitten
85
kinetochoor
een extreem complexe eiwitstructuur, met daarin ongeveer 80 verschillende eiwitten, die dus allemaal een rol spelen bij de kerndeling, bijvoorbeeld bij het binden van microtubuli of het binden aan het centromeer
86
spindle
spoelfiguur
87
metafase plaat
equator vlak
88
kinotochore microtubuli
trekdraden
89
overlapende non-kinotochore microtubuli
steundraden
90
aster
microtubuli die uit centriolen komen
91
wat wordt er gecontroleerd bij het G1 checkpoint
is de cel groot genoeg groeifactoren aanwezig contact inhibitie met andere cellen extracellulaire matrix aanwezig DNA intact
92
wat wordt er gecontroleerd bij het G2 checkpoint
is de DNA replicatie goed gegaan is er DNA schade zijn er voldoende voedingstoffen en groeifactoren zijn er genoeg eiwitten en organellen gemaakt celgrootte
93
wat wordt er gecontroleerd bij het M checkpoint
de cel gaat pas door met de mitose als alle chromosomen op de juiste manier gepositioneerd zijn en allemaal aan kinetochore microtubuli vast zitten
94
effect MPF op overgang G2 naar mitose
activatie eigen cdk condesatie chromosomen verwijderen kernmembraan vorming spoelfiguur afbraak eigen cycline
95
kenmerken van apoptose
Krimpen en condenseren van de cel De cel wordt gelobd Cytoskelet, kernmembraan en DNA worden afgebroken Plasmamembraan blijft intact Buitenzijde plasmamembraan bevat signaalmoleculen die fagocytose stimuleren Cel valt uiteen in‘apoptotic bodies Snelle fagocytose van de apoptotic bodies, geen ontstekingsreactie
96
externe signalen apoptose
binding van death-ligand op death-receptor werking van grazymen en perforine
97
interne signalen apoptose
vrijkomen cytochroom C uit mitochondria
98
necrose
Pathologische vorm van celdood die niet geprogrammeerd is en ongecontroleerd optreedt
99
hoe kunnen virussen bijdragen aan de ontwikkeling van kanker
Virale oncogenen ontregelen de celcyclus en remmen apoptose van de gastheercellen Door virale infecties ontstaat genetische instabiliteit in de gastheercellen Virale infecties veroorzaken (chronische) ontstekingen of verzwakken het immuunsysteem van de gastheer
100
welke factoren hebben invloed op de celdeling
groeifactoren contactinhibitie meestal hecting aan oppervlakte DNA schade voldoende voedingstoffen in het milieu
101
moleculair klonen
Een set van technieken om een bepaald DNA-fragment (vaak een gen) te isoleren, te kopiëren en te vermeerderen door dit in een vector (vaak een plasmide) te plaatsen en in een gastheercel (vaak een bacterie) te introduceren.
102
kloneringstappen
Isoleren van DNA of RNA ( cDNA synthese vanuit RNA, indien van toepassing) CR op gene of intrest Digestie gene of intrest en kloneringsvector Ligatie van gene of intrest in kloneringsvector Transformatie Selectie en kweek van de getransformeerde bacterien Isoleren recombinant plasmide Valideren recombinant plasmide
103
uit welke stappen bestaat een PCR
denaturatie annealing elongatie
104
denaturatie
waterstofbruggen worden verbroken waardoor DNA strengen scheiden
105
annealing
DNA primers binden aan enkelstrengs DNA
106
elongatie
DNA polymerase verlengt de primers
107
vuistregel smelttemperatuur
4(G+C) + 2(A+T)
108
richtlijnen primer design
Tm primers tussen de 50 en 65 graden lengte: 18-24 nucleotide GC-gehalte: 50%-60% Fw en Rv primer ongeveer de zelfde Tm aan 3' uiteinde een G of C niet meer dan 3 G/C aan 3' einde geen baseparing mogelijk in en tussen de primers