MFC Semester 2 Flashcards

Flashcards van de slides (119 cards)

1
Q

Waarvoor dient het skelet in het menselijk lichaam?

A

Stevigheid, bescherming (schedel en ribben), bewegingsopties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is bot?

A

Een kristal van calciumhydroxyapatiet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de structuur van een ‘‘long bone”?

A

Bestaat uit spongy bone, medullary cavity en compact bone. Van boven naar beneden: epifyse - metafyse - diafyse - metafyse - epifise.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke soorten bot zijn er?

A

Cilinder en plaat, maar ook andere vormen (ruggenwervel, gehoorbeentjes).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn ligamenten en wat doen deze?

A

Banden. Houden botten in de gewrichten bijeen (bijvoorbeeld enkelbanden). Bepalen ook de flexibiliteit en vaak de richting van het gewricht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke soorten bewegingen zijn er?

A

Supinatie, pronatie, flexie, extensie, abductie, adductie, circumbductie en rotatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is supinatie?

A

Draaiing van de onderarm en hand, waarbij de handpalm naar voren (anatomische positie) of naar boven draait. Denk aan het vasthouden van een kom soep in je hand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is pronatie?

A

Draaiing van de onderarm en hand, waarbij de handpalm naar achteren of beneden draait. Denk aan het neerleggen van een object op tafel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is flexie?

A

Buiging of het verkleinen van de hoek tussen twee botten in een gewricht. Denk aan buigen van elleboog of knie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is abductie?

A

Beweging van een lichaamsdeel weg van de middellijn van het lichaam. Denk aan het optillen van je arm, of een been opzij bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is adductie?

A

Beweging van een lichaamsdeel naar de middellijn van het lichaam toe. Denk aan het laten zakken van je arm of been weer in natuurlijke positie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is circumbductie?

A

Een cirkelvormige beweging; combinatie van flexie, extensie, abductie en adductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is rotatie?

A

Draaiing van een lichaamsdeel om zijn eigen as. Denk aan het draaien van je hoofd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is extensie?

A

Strekking of het vergroten van de hoek tussen twee botten in een gewricht. Denk aan strekken van elleboog of knie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Uit welke 3 botten bestaat de schouder?

A

Humerus, clavicel, scapula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de humerus?

A

Het opperarmbeen; het lange bot in de bovenarm dat zich uitstrekt van de schouder tot de elleboog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de clavicula?

A

Het sleutelbeen; een lang, dun, S-vormig bot dat de bovenkant van de borstkas met de schouder verbindt. Het loopt van borstbeen (sternum) naar de schouder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de scapula?

A

Het schouderblad; een groot, driehoekig bot dat zich aan de achterkant van de borstkas bevindt. Dient als aanhechtingspunt vor veel spieren die de arm en schouder bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is er verschillend in beweging bij verschillende gewrichten?

A

Zeer veel beweging in meerdere richtingen (bijvoorbeeld schouder), weinig beweging in veel richtingen (bijvoorbeeld wervelkolom), veel beweging in maar 1 richting (bijvoorbeeld knie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uit welke 4 botten bestaat het kniegewricht?

A

Femur en tibia, fibula en patella.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de femur?

A

Het dijbeen; langste en sterkste bot in het menselijk lichaam. Loopt van heup tot knie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de tibia?

A

Het scheenbeen; grotere en sterkere van de 2 botten in onderbeen. Bevindt zich aan de voorkant en draagt het meeste gewicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de fibula?

A

Het kuitbeen; dunnere en kleinere van de twee botten in het onderbeen. Bevindt zich aan de zijkant van het onderbeen en dient voornamelijk als aanhechtingspunt voor spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de patella?

A

De knieschijf; klein, rond bot dat zich aan de voorkant van de knie bevindt. Beschermt de knie en verbetert de efficiëntie van de quadricepsspier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is ontwrichting?
Luxatie, het falen van de ligamenten.
26
Wat kan schade aan het tongbeen onderscheiden?
Verhanging en wurging. Schade aan tongbeen is een aanwijzing voor wurging. Is lastiger bij jongeren.
27
Wat is een spiraalbreuk en wanneer wordt deze gezien?
Het bot is gebroken langs een spiraalvormige lijn, ontstaan vaak door een draaiende kracht of torsiekracht op het bot. Komt vaak voor bij vallen, auto-ongelukken, sportblessures (bijvoorbeeld tackle bij voetbal), ongelukken op het werk.
28
Wat is de medische term voor hoog?
Superieur (boven)
29
Wat is de medische term voor laag?
Inferieur (beneden)
30
Wat is de medische term voor midden?
Mediaal (naar het midden van het lichaam toe)
31
Wat is de medische term voor buitenkant?
Lateraal (weg van het midden van het lichaam)
32
Wat is de medische term voor voorkant / naar voren?
Anterior / ventraal (aan de voorkant van het lichaam)
33
Wat is de medische term voor achterkant / naar achteren?
Posterior / dorsaal (aan de achterkant van het lichaam)
34
Wat is de medische term voor begin?
Proximaal (dichtbij het punt van aanhechting of de romp)
35
Wat is de medische term voor uiteinde?
Distaal (verder weg van het punt van aanhechting of de romp)
36
Hoe wordt de locatie in de borstholte bepaald?
Door het tellen van ribben
37
Hoe wordt de locatie in de buikholte bepaald?
Regio's en kwadranten
38
Hoe wordt de regio van de rechter bovenbuik genoemd en wat bevat deze?
Rechter hypochondrische regio. Bevat de lever (gedeeltelijk), galblaas en een deel van de nier.
39
Hoe heet de regio in de bovenbuik en wat bevat het?
Epigastrische regio. Midden boven de navel. Bevat de maag, een deel van de lever en de aorta.
40
Hoe heet de regio van de linker bovenbuik en wat bevat het?
Linker hypochondrische regio. Onder de ribbenkast aan de linkerkant. Bevat de milt, een deel van de maag en de nier.
41
Hoe heet de regio aan de rechter zijbuik en wat bevat deze?
Rechter lumbale regio. Bevat een deel van de nier en de dikke darm.
42
Hoe heet de regio rond de navelstreek en wat bevat deze?
Umbilicale regio. Bevat de dunne darm en navel.
43
Hoe heet de regio aan de linker zijbuik en wat bevat deze?
Linker lumbale regio. Bevat een deel van de nier en de dikke darm.
44
Hoe heet de regio aan de rechter onderbuik en wat bevat deze?
Rechter iliaca regio. Bevat de blinde darm en de ileum.
45
Hoe heet de regio in de onderbuik en wat bevat deze?
Hypogastrische regio. Onder de navel, bevat de blaas, de baarmoeder en een deel van de dikke darm.
46
Hoe heet de regio in de linker onderbuik en wat bevat deze?
Linker iliaca regio, bevat de sigmoid colon en het ileum.
47
Welke 4 kwadranten zijn er om de locatie in de buikholte aan te duiden?
Rechter bovenkwadrant, linker bovenkwadrant, rechter onderkwadrant, linker onderkwadrant.
48
Wat bevat de rechter bovenkwadrant?
Lever, galblaas, deel van de maag, de twaalfvingerige darm en een deel van de alvleesklier.
49
Wat bevat de linker bovenkwadrant?
Milt, deel van de maag, alvleesklier en een deel van de dikke darm.
50
Wat bevat de rechter onderkwadrant?
Blindedarm, ileum, rechter eierstok.
51
Wat bevat de linker onderkwadrant?
Deel van de dikke darm, linker eierstok, deel van de urineleider.
52
Welke soorten spierweefsel zijn er?
Skeletspierweefsel (dwarsgestreept), hartspierweefsel en glad spierweefsel.
53
Wat doen skeletspieren?
Maken beweging mogelijk.
54
Wat zijn spieren?
Bundels van spiervezels, welke weer bundels zijn van spiercellen.
55
Wat is de wetenschappelijke naam van spiercellen?
Myofibril
56
Waaruit bestaan spieren?
Myofibril met daaromheen endomysium. Een bundel van deze is omringd met perimysium. Een bundel hiervan is omringd met epimysium.
57
Wanneer zijn bundels goed te onderscheiden?
Bij schade aan spieren.
58
Wat zorgt voor spierkracht en waar bevindt zich dit?
Eiwitten, elke spiercel bevat deze.
59
Waarmee hechten spieren aan bot?
Pezen
60
Hoe zitten spieren aan het bot en wat kan er mis gaan?
Pezen zijn vergroeid met spieren en bot. Pezen kunnen scheuren.
61
Waar zorgen spieren voor?
Werken samen om alle gewrichten te laten bewegen. Ook verfijnde bewegingen.
62
Waar aan zit de biceps en waar zorgt dit ook voor?
Radius, draait ook handpalm naar boven.
63
Wat bepaald de bewegingsrichting?
Groepen spieren
64
Wat zijn de kenmerken van de quadriceps?
Bestaat uit 4 spieren die sommige pezen delen, zijn voor de voorste beweging; knie strekken en heup buigen, afhankelijk van waar de pezen zijn aangehecht.
65
Waar zijn spieren gevoelig voor en hoe geeft dit meer informatie?
Zijn richtingsgevoelig. Spierscheuringen geven veel informatie over welke beweging met veel kracht (van buitenaf) is gemaakt.
66
Waar zijn de organen gevestigd?
Hoofd, thorax, abdomen en bekken.
67
Wat is de thorax en wat bevat deze?
Borstholte, bevat longen en hart.
68
Wat is het abdomen en wat bevat deze?
Buikholte, afgebakend met diafragma en buikvlies. Bevat veel organen, vooral van het verteringsstelsel.
69
Wat is de pelvis en wat bevat deze?
Bekken, bevat de blaas en voortplantingsorganen.
70
Wat is een pneumothorax?
Klaplong; pleuraholte vult zich met lucht.
71
Wat is de pleuraholte?
De ruimte tussen de twee vliezen (pleura) die de longen omgeven, gevuld met een dun laagje vocht.
72
Hoe gaat de circulatie van bloed?
Hart pompt zuurstofarm bloed vanuit rechter ventrikel naar de longen via de longslagader. Zuurstof wordt opgenomen in het bloed, gaat via longader terug naar het hart en komt aan in linker atrium. Vanuit linker atrium wordt het naar linker ventrikel gepompt, om vervolgens via de aorta naar de organen te gaan. Na afleveren van zuurstof gaat het bloed via de vena cava terug naar het rechter atrium en daarna rechter ventrikel.
73
Wat zijn de atriums in het hart?
Boezems, bovenkant van het hart.
74
Wat zijn de ventrikels in het hart?
Kamers, onderkant van het hart.
74
Welke kleppen bevat het hart?
Pulmonair klep, Tricuspid klep, aorta klep, mitraal klep.
75
Waar zit de tricuspid klep?
Tussen rechter atrium en rechter ventrikel.
76
Waar zit de pulmonair klep?
Tussen rechter ventrikel en de longslagader.
77
Waar zit de mitraal klep?
Tussen linker atrium en de linker boezem.
78
Waar zit de aorta klep?
Tussen linker ventrikel en de aorta.
79
Hoe bereken je het volume dat het hart rond pompt per minuut?
Hartslag in slagen per minuut x slag volume.
80
Wat is het verschil tussen inspanning en rust qua hart?
In rust 5 L/min, 70 ml - 72 bpm. Bij inspanning 25 L/min, 125 ml - 200 bpm.
81
Wat is de interne pacemaker in je hart en wat doet deze?
SA node; stuurt een elektrisch signaal door het hart om de spier samen te laten trekken (en dus bloed rond te pompen).
82
Wat doet het lymfe systeem?
Vangt overblijvend vocht op en doet dit terug in de bloedsomloop achter het rechter sleutelbeen.
83
In welke compartimenten is het maag-darmstelsel ingedeeld?
Mond, maag, dunne darm, dikke darm.
84
Waarmee is het maag-darmstelsel afgesloten?
Kringspieren
85
Waarvoor is het maag-darmstelsel?
Verschillende stappen en functies in de afbraak van voeding.
86
Hoe verplaatst voeding/afval zich in het maag-darmstelsel?
Peristaltische beweging
87
Wat gebeurt er in de mond?
Eerste keer fijnmalen en afscheidingen van speekselklieren komen bij het voedsel.
88
Wat gebeurt er in de maag?
Eten wordt helemaal fijngemalen, afscheidingen van maagklieren komen erbij.
89
Wat gebeurt er in de dunne darm?
Afscheidingen van pancreas en lever komen erbij. Vetten worden opgenomen, komen in het lymfesysteem en vervolgens in de aders naar het hart. Eten wordt opgenomen (behalve vetten), komen in de poortader en gaan via de lever naar de aders naar het hart.
90
Wat gebeurt er in de dikke darm?
Water wordt opgenomen, komt in de poortader en gaat via de lever naar de aders naar het hart.
91
Waaruit bestaat de dunne darm?
Duodenum, jejunum, ileum.
92
Waarvoor dient de lever?
Ontgift het bloed, grote productie en afbraak.
93
Waaruit bestaat de lever?
Leverlobjes; honingraadstructuur.
94
Uit hoeveel delen bestaat de lever?
2; de linker en rechter leverlob.
95
Wat doet de milt?
Filtreert oude erythrocyten en produceert afweercellen.
96
Waaruit bestaan nieren?
Herhaalde onderdelen; nefronen.
97
Hoeveel mL CO2 ontstaat bij de volledige verbranding van 120 gram propaangas? C3H8 + 5 O2 --> 3 CO2 + 4 H2O Mw C3H8 = 44.1 g/mol Mw O2 = 32,0 g/mol Mw CO2 = 44,0 g/mol Mw H2O = 18,0 g/mol Vm = 22,4 L/mol
120 g / 44,1 g/mol = 2,72.... mol propaangas. Vormt 2,72... x 3 = 8,16... mol zuurstof. 8,16... mol x 22,4 L/mol = 183 * 10^3 mL CO2
98
Wat zijn fundamentele vormen van energie?
Kinetische energie en potentiële energie.
99
Wat is de eerste wet van de thermodynamica?
Energie kan niet worden gemaakt of vernietigd, alleen omgezet in een andere vorm van energie.
100
Is buskruit kinetische en/of potentiële energie?
Potentieel
101
Is een batterij kinetische en/of potentiële energie?
Potentieel
102
Is een mueslireep kinetische en/of potentiële energie?
Potentieel
103
Is de wind kinetische en/of potentiële energie?
Kinetisch
104
Is een draaiende windmolen kinetische en/of potentiële energie?
Kinetisch
105
Is een kogel halverwege wapen en impact kinetische en/of potentiële energie?
Kinetisch
106
Welke formule hoort bij de eerste hoofdwet thermodynamica?
Totale energie = kinetische energie + potentiële energie Etot = Ekin + Epot
107
Hoe bereken je het verschil in energie?
ΔE = ΔEeind - ΔEbegin
108
Wat is ΔH?
Reactiewarmte of enthalpieverandering bij constante druk.
109
CH4 + 3 Cl2 --> CHCl3 + 3 HCl Bereken ΔH van de reactie. 1. Bepaal de energie die het kost om alle bestaande verbindingen te verbreken. 2. Bepaal de energie die het oplevert om de producten te vormen. 3. Bereken uit die twee waarden de ΔH = som (verbroken) - som (verbonden). Gegevens: C - H = 413 kJ/mol Cl - Cl = 243 kJ/mol C - Cl = 339 kJ/mol H - Cl = 427 kJ/mol
(4 x C - H + 3 x Cl - Cl) = (4 x 413 + 3 x 243) (C - H + 3 x C - Cl + 3 * H - Cl) = (413 + 3 x 339 + 3 x 427) Dus: (4 x 413 + 3 x 243) - (413 + 3 x 339 + 3 x 427) = - 330 kJ / mol
110
Wat is het verschil in ΔH bij exotherm en endotherm?
Exotherm: ΔH is negatief Endotherm: ΔH is positief
111
Hoe bereken je warmtecapaciteit?
c = q / ΔT
112
Wat is warmtecapaciteit?
Hoeveel warmte er nodig is om materiaal in temperatuur te laten stijgen.
113
Hoe werkt een reactie in een perfecte calorimeter?
Warmte afgegeven door reactie = -Warmte opgenomen door reactiemengsel. Dus: qreactie = -qreactiemengsel
114
Wat is de c in ''q = m x c x ΔT''?
De hoeveelheid warmte nodig om 1g of 1 mol materiaal 1 graad Celsius te laten stijgen. Eenheid: J/g/K
115
a. Hoeveel warmte moet er worden toegevoegd om een ijzeren bierfust van 30 kg te laten stijgen van 10 graden C tot 90 graden C? b. En hoeveel warmte kost het als het bierfust gevuld is met 20 kg water? Gegevens: Lucht = 1,01 J/g/K Aluminium = 0,897 J/g/K Ijzer = 0,45 J/g/K NaCl = 0,859 J/g/K Water(l) = 4,18 J/g/K
a. q = m * c * ΔT = 30 * 0,45 * 80 = 1,1 * 10^3 kJ b. voor het water: q = m * c * ΔT = 20 * 4,18 * 80 = 6688 kJ Dus: 6688 + 1080 = 7,8 * 10^3 kJ
116
Ag+(aq) + Cl-(aq) --> AgCl(s) Er wordt 10.0 mL 1,00 M AgNO3 in een calorimeter gemengd met 10,0 mL 1,00 M NaCl bij 25 graden C. Een witte neerslag ontstaat en de temperatuur stijgt naar 32,6 graden C. De warmtecapaciteit van de oplossing is 4,18 J/g/K, de dichtheid is 1,00 g/mL en de calorimeter absorbeert geen warmte. Bereken de ΔH van de reactie in kJ/mol AgCl.
Warmte die vrijkomt wordt opgenomen door de oplossing: 10,0 mL + 10,0 mL = 20,0 mL. Dichtheid = 1,00 g/mL dus gewicht van de vloeistof is ook 20,0 g. c = 4,18, ΔT = 32,6 - 25,0 = 7,6 K. q = m*c*ΔT = 20,0 * 4,18 * 7,6 = 635,36 J. 10,0 mL van 1,00 M is 0,01 mol = 635,36 / 0,01 = 63,5 kJ/mol Dus ΔH = -63,5 kJ/mol AgCl.
117
Je schenkt 200 mL (dichtheid = 1,02 g/mL, c = 4200 J/kg/K) hete gingerbread latte van 95 graden C in een design glazen beker van 180 g (c = 840 J/kg/K) bij 25 graden C. (Geïsoleerd systeem). Wat is de gemeenschappelijke eind-temperatuur van de beker en de latte?
200 mL * 1,02 g/mL = 204 g. Quit = Qin mkoffie * ckoffie * ΔT = mkopje * ckopje * ΔT 0,204 * 4200 * (95 - Teind) = 0,18 * 840 * (T-25) 856,8 * (95 - Teind) = 151,2 * (T-25) 81.396 - 856,8T = 151,2T - 3780 85.176 = 1008T ; T = 85.176 / 1008 = 85 graden C.
118