MO & ML Flashcards

(145 cards)

1
Q

ontogenese

A

ontwikkeling van een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fylogenese

A

ontwikkeling van een groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gesell en Shirley

A

rijpingstheorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

rijpingstheorie

A

de ontwikkeling van het CZS zorgt voor de ontwikkeling van motoriek (endogene factoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

nativisme

A

alleen endogene factoren spelen een rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bewijs voor rijpingstheorie

A
  1. ontwikkeling in vaste richting
  2. ontwikkeling is univariant
  3. eeneiige tweelingen vertonen gelijk gedrag
  4. geen invloed van training
  5. pathologie heeft geen invloed op de volgorde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bewijs tegen rijpingstheorie

A
  1. ontwikkeling verloopt niet 100% cephalo-caudaal
  2. regressie
  3. corticale inhibitie hypothese
  4. oefenen heeft wel effect
  5. pathologie vertraagt de ontwikkeling
  6. deprivatie beperkt ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

corticale inhibitie theorie

A

reflexen vlak na de geboorte verdwijnen door de rijping van de cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

deprivatie

A

weghouden van omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Piaget

A

ontwikkelingstheorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ontwikkelingstheorie

A

motoriek en cognitie zijn verweven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

stadia van cognitieve ontwikkeling

A
  1. sensorimotorisch stadium
  2. pre-operationele stadium
  3. concreet operationele stadium
  4. formeel operationele stadium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sensorimotorische stadium

A
  • 0-2 jaar
  • ontdekken van eigen lichaam
  • ontdekken van voorwerpen
  • geen object permanentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

schema’s van piaget

A
  • cognitieve structuur met een representatie van de omgeving
  • categoriseren
  • assimilatie en accomodatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

assimilatie

A

nieuwe elementen in bestaande structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

accomodatie

A

aanpassen bestaande structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

object permanentie

A

als het voorwerp niet meer zichtbaar is is het er niet meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

a-not-b error–> embodied cognition

A

de kennis is gekoppeld aan de beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

pre-operationeel stadium

A
  • 2-5 jaar
  • gebruik van taal
  • centration
  • moeite met conservation
  • egocentrisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

centration

A

1 perspectief (vader kan geen broer zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

conservation

A

evenveel maar in een andere vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

concreet operationeel stadium

A
  • 7-12 jaar
  • logisch redeneren en rekenen
  • reversibility
  • begrip van conservation
  • samen spelen en empathie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

reversibility

A

dingen zijn omkeerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

formeel operationeel stadium

A
  • 12+

- abstract denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
abstract denken
dingen hoeven niet tastbaar te zijn, hypotheses en ideeën kunnen inn het hoofd worden gevormd
26
constructivisme
kennis wordt opgebouwd door interactie met de omgeving
27
ontwikkelingshypothese
motorisch functioneren op jonge leeftijd vormt de basis voor latere mentale ontwikkeling
28
Esther Thelen
dynamische systeemtheorie
29
dynamische systeemtheorie
een systeem is een verzameling van verbonden componenten. hierbij verandert elk component in zijn eigen tempo
30
zelf-organisatie
nieuw gedrag ontstaat vanzelf onder de juiste omstandigheden
31
structurele constraint
bouw van het lichaam
32
functionele constraint
gedrag (angst, motivatie, vermoeidheid)
33
taak constraint
- doel - regels - middelen
34
fysieke constraint
weer, structuur etc.
35
socio-culturele constraint
stereotypen, opvoeding, genderrollen
36
rate limiting subsystem
beperkende factor (constraint)
37
multileveled causality
er zijn meerder factoren die ontwikkeling verklaren
38
equilibriumtoestand
systeem is in evenwicht door zelforganisatie
39
fase-transitie
gedrag wordt variabel
40
controle parameter
variabele die verandert tijdens transitie
41
Wohlwill's developmental research shema's
1. welk gedrag wordt bestudeerd en hoe wordt dit gemeten 2. hoe verandert het gedrag met leeftijd 3. welke factoren hangen samen met het gedrag 4. manipulatie van variabelen 5. kijken naar interindividuele variatie
42
germinal period
- 0-2 weken - hechten eicel aan baarmoeder - celdifferentiatie
43
embryonic period
- 3-8 weken - vormen lichaamsdelen - vormen organen
44
fetal period
- 9-38 weken - bewegen - functioneren organen
45
primary neuralation
- 3-4 weken | - neurale plaat vouwt zich op
46
cell proliferation
- 5-25 weken | - nieuwe cellen ontstaan in de neurale buis
47
migratie
- 3-5 maanden | - neuronen migreren via gliacellen naar buiten
48
synaptogenese
- vanaf 8 weken | - ontstaan verbindingen
49
myelinisatie
- vanaf 28 weken (beetje) | - vanaf geboorte (meeste)
50
pruning
handhaven actieve verbindingen en verwijderen van inactieve verbindingen
51
apoptose
celdood
52
lengtegroei
- prenataal, 0-2 jaar, pubertijd - fase 1: ossificatie (kraakbeen --> bot) - fase 2: secundaire ossificatie (ossificatie aan boteinden (groeiplaten)
53
spierontwikkeling
- prenataal : hyperplasie en hypertrofie | - postnataal: hypertrofie
54
lichaamsgewicht
- prenataal: hyperplasie - postnataal: hyperplasie en hypertrofie - na pubertijd: hypertrofie
55
teratogeen
schadelijke stoffen die de moeder inneemt/inademt
56
Beweging in de baarmoeder
- wordt minder bij ruimtegebrek | - zorgt voor ontwikkeling gewrichten, spieren, lichaamsvorm, huidspanning
57
alcohol
- net als curare --> kind kan niet bewegen | - vasoconstrictie --> zuurstof en voedingstekort
58
FAS
fetal alcohol syndroom: weefselsterfte in cerebellum en basale kernen --> lager IQ, problemen met motoriek en aandacht
59
roken
- koolmonoxide --> minder hechting Hb --> zuurtsoftekort - vasoconstrictie --> zuurtsoftekort - slechte voeding --> tekort voedingsstoffen - laag geboortegewicht, vroeggeboorte, hypotonie --> motorische problemen
60
grootmoedereffect
ondervoeding bij oma --> ondervoeding bij moeder --> ontwikkelingsproblemen kind
61
visuele scherpte
detail kunnen zien
62
waarom kunnen babies slecht zien?
- fovea nog niet goed ontwikkelt - cellen in retina zijn korter - zenuw nog niet gemyeliniseerd - visuele cortex is minder ontwikkeld - structuur oog wijkt af - oogspieren nog niet ontwikkeld
63
dynamische visuele scherpte
vermogen om een bewegend voorwerp waar te nemen en te volgen
64
perceptual constancy
zien dat een voorwerp hetzelfde blijft ondanks afstand of positie
65
visuele preferentie methode
- kijktijd naar 2 verschillende voorwerpen wordt gemeten | - baby's kijken naar drukke patronen
66
habituatie methode
- meerdere trials hetzelfde plaatje --> kijktijd neemt af | - ander plaatje: kijktijd blijft afnemen (geen verschil) of neemt toe (verschil)
67
perceptie-actie theorie
visuele perceptie maakt actie mogelijk en andersom
68
affordances
handelingsmogelijkheden
69
Gibson
motorische ontwikkeling = ontwikkeling perceptie-actie theorie
70
agency
gevolgen van gedrag ontdekken
71
prospectivity
in de handeling rekening houden met de omgeving
72
flexibility
er zijn meerdere manieren om iets te doen
73
scaling errors
jonge kinderen kennen affordances maar kunnen dit niet schalen (te kleine stoel)
74
theorie van Milner en Goodale (scaling errors)
er zijn 2 gebieden betrokken. de ventral stream (identificatie) en de dorsal stream (handelen). bij jonge kinderen is de ventral stream nog niet ontwikkelt end dus kunnen ze niet schalen
75
Waarnemen van diepte
- bewegen en aandacht voor de omgeving zijn nodig om diepte waar te nemen
76
visual cliff onderzoek
- kruipervaring is nodig om diepte te kunnen zien | - kennis uit 1 houding wordt niet meegenomen naar een andere houding
77
specificity of learning
wat er wordt geleerd is specifiek voor 1 houding
78
reflex hierarchy approach
houdingscontrole is een reflexrespons op sensorische input die motorcentra in het CZS activeert
79
DST (houding)
- voor de beweging is er al activiteit omdat het lichaam reageert op evenwichtsverstoringen. - er moet rekening gehouden worden met externe en zelf gegenereerde krachten
80
bodysway
- allen frequentie veranderd - meer oefenen --> kleinere swayfrequentie - bij interferentie met andere vaardigheden neemt de frequentie eerst weer toe
81
ontwikkeling lopen
- wijdbeens --> vergroten steunvlak - armen omhoog --> beperken df's - temporele fasering: altijd 50%
82
rennen
- pre-run: handen omhoog, benen niet tegelijk omhoog - fase 2: handen omlaag, benen niet tegelijk omhoog - fase 3: benen bewegen goed, armen nog stil - fase 4: armen en benen wisselen af
83
manipulatieve vaardigheden
vaardigheden waarbij er interactie is met een object
84
coinsident timing
object volgen, armen afzonderlijk bewegen, beweging afstemmen ob het object
85
afstandstrategie
- 3-5 maanden | - punt nemen als richtpunt
86
tijdstrategie
- 6-9 maanden | - tijdstip nemen als richtpunt
87
declarative knowledge
feiten over de taak
88
procedural knowledge
hoe de taak uitgevoerd moet worden
89
preterm
- preterm: 32-37 weken - very preterm: 28-32 weken - extremely preterm: <28 weken
90
risicofactoren prematuriteit
- roken - meerling - oude/jonge moeder - gewichtsprobleem moeder - gezondheidsprobleem moeder - laag inkomen, stress, onveilige omgeving - verslaving
91
medische complicaties prematuriteit
- asphyxia (zuurstofgebrek) - IVH: bloeding in ventrikels (hersenen) - PVL: celdood witte stof rond ventrikels - motorbanen lopen langs ventrikels
92
motorische gevolgen prematuriteit
- hypotonie - overstrekken (moeilijk met voeden) - monotone spontane beweging - moeite met anti-zwaartekracht bewegingen - CP - DCD
93
Cerebral palsy (CP)
groep permanente aandoeningen van ontwikkeling houding en beweging door schade aan foetale brein
94
risicofactoren CP
- PVL - prematuriteit (IVH) - vaker bij jongens - gebruik corticosteroïden postnataal
95
subtypen CP
- spastische CP: stijve spieren met afwisselende tonus - dyskinetische CP: langzame ongecontroleerde bewegingen - ataxische CP: coordinatie problemen
96
hemiplegie
1 kant lichaam
97
diplegie
meestal alleen benen
98
quadriplegie
alle ledematen, vaak ook lager IQ
99
DCD
1. problemen met coördinatie motorische vaardigheden 2. problemen ADL 3. al vroeg zichtbaar 4. geen onderliggende aandoening 5. normaal IQ
100
risicofactoren DCD
laag geboortegewicht, postnatale ademhalingsproblemen
101
nevenproblematiek DCD
ADHD, ASS, dyslexie, SLI (spraak stoornis)
102
gevolgen DCD
minder sociale participatie, vaker overgewicht, minder kracht, minder conditie
103
ASS
Autisme
104
motorische problemen ASS
- hypotonie - vertraagde ontwikkeling - toe walking - indicatie DCD
105
motorische gevolgen DOWN
- hypotonie - hypermobiliteit - vertraagde ontwikkeling - evenwichtsproblemen - minder precision grip - langzamere reactie
106
prestatiekenmerken van skill learning
1. vooruitgang 2. consistentie 3. stabiliteit 4. persistentie 5. flexibiliteit 6. minder aandacht nodig
107
schema theorie schmidt
- in het geheugen zitten GMP's waarin je invariante kenmerken opslaat - informatie over initiële condities, parameters, KR, sensorische gevolgen
108
recall schema
(re)productie van beweging
109
recognition schema
evaluatie van beweging
110
Fitts and Poser three-stage model
1. cognitieve fase: ontwikkelen basis coördinatie patroon 2. associatieve fase: patroon verfijnen (invloed omgeving) 3. autonome fase: beweging gaat bijna automatisch
111
Gentile's two-stage model
1. initial fase: verwerven bewegingspatroon + onderscheden belangrijke eigenschappen 2. latere fase: verwerven vermogen om beweging aan te passen
112
closed skill
de uitvoerder bepaalt hoe de actie verloopt
113
open skills
de omgeving speelt een rol in hoe de actie verloopt
114
Bernsteins three stage model
fase 1: opstellen bewegingspatroon door df's te beperken fase 2: aanpassen patroon door parameters aan te passen fase 3: beweging efficienter en flexibeler laten verlopen
115
positieve transfer
informatie door oefenen kan ook in andere situatie gebruikt worden
116
verklaring positieve transfer
- identical element theory | - transfer apprpriate processing theorie: vergelijkbare cognitieve processen
117
negatieve transfer
bij verandering overheerst de aangeleerde beweging
118
zero transfer
geen positieve of negatieve invloeden
119
symmetric transfer
transfer is even groot, ongeacht welk ledemaat
120
a-symmetric transfer
transfer verschilt per ledemaat (dominantie)
121
bilateral transfer
oefenen met 1 kant zorgt ook voor vooruitgang aan de andere kant - identical elements theorie - GMP: zelfde invariante kenmerken - DST: zelfde patroon
122
demonstratie
- vooral in eerste leerstadium - mirror neuronen: zien triggert zelfde neuronen als doen - aantal demonstraties --> zelf oefenen - zelf kiezen wanneer
123
cognitive mediation theory
opslaan van representatie in het geheugen: - attention proces (actief waarnemen) - retention proces (opslaan in geheugen) - behavior proces (vertalen naar handeling) - motivation proces (motivatie om de handeling uit te willen voeren)
124
dynamic view of modeling
directe waarneming van affordances
125
verbale instructie
best externe focus
126
externe focus
aandacht op doel van beweging (discovery learning)
127
interne focus
aandacht op het lichaam (attention to movement)
128
nadelen interne focus
- constraines action hypothesis: verstoring automatische systemen - action effect hypothesis: handeling kunnen het best worden gepland vanuit het beoogde effect
129
practice variability
variatie in de beweging
130
oefenen
variabel leren werkt het best --> meer fouten --> meer leren
131
waarom meer variatie in oefenen?
- schema theorie: meer variatie leidt tot een beter recall schema - DST: ontdekken perceptual workspace --> oplossen vrijheidsgradenprobleem - contextual interference effect
132
contextual interference
door veel variatie kan er interferentie optreden wat eerst slechtere resultaten geeft maar later juist betere
133
schema oefenen
beter random dan blocked --> eleborative practice theory
134
eleborative practice theory
random leren zorgt voor betere cognitieve verwerking en dus betere representatie in het geheugen
135
action plan reconstructed hypothesis
tussen handelinge door vergeet je het action plan --> niweuw plan maken --> betere representatie in geheugen
136
specificity of practice hypothesis
de prestatie bij transfer/retentie is beter bij: dezelfde sensorische info, dezelfde cognitieve processen
137
distributed practice effect
distributed practice werkt beter beter door - fatigue hypothesis - cognitive effort hypothesis: bij veel achter elkaar neemt de cognitieve effort af - memory consolidation theory: er is tijd nodig om informatie op te slaan
138
mental practice
minder effectief dan echt oefenen maar beter dan niks doen
139
verklaring mental practice
- neuromuscular hypothesis: tijdens mental practice is er activiteit in de spieren - brain activity hypothesis: zelfde hersengebieden actief - cognitive hypothesis: helpt vast te stellen wat er moet gebeuren in de cognitieve fase
140
feedback shema's
- fading-frequency: steeds minder - summary KR: aan het eind over meerdere dingen - bandwidt KR: alleen als het buiten een bepaald bandbreedte valt - self regulated: alleen bij vragen
141
beste manier van feedback geven
- best na goede trial - negatieve feedback voor fouten, positieve feedback voor motivatie - KR bij : motivatie, dicovery learning, externe focus - KP bij: complexe bewegingen - nongeneric
142
generic
feedback gericht op aanleg/talent
143
nongeneric
feedback gericht op leren en verbeteren
144
descriptive KP
beschrijven van beweging (later stadium)
145
prescriptive KP
beschrijven beweging + verbeterpunten