moeilijke dingen Flashcards

(82 cards)

1
Q

contractie gladde spiercel door noradrenaline:

A
  • noradrenaline bindt aan alfa-1 adrenerge receptor op de gladde spiercel
  • IP3 wordt aangemaakt
  • IP3 bindt aan IP3 receptor op het SR
  • calcium concentratie in de cel stijgt
  • contractie gladde spiercel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

contractie gladde spiercel door ATP:

A
  • ATP bindt aan purinerge receptor op gladde spiercel
  • dat kanaal gaat open, waardoor natrium de cel in stroomt
  • depolarisatie
  • spanningsgevoelige calcium kanalen gaan open staan
  • calcium concentratie stijgt
  • contractie van de gladde spiercel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

relaxatie van de gladde spiercel door NO:

A
  • NO wordt gesynthetiseerd in de presynaptische cel
  • NO diffundeert naar de gladde spiercel
  • het bindt aan guanylaat cyclase (GC)
  • GC zet GTP om in cGMP
  • cGMP zorgt voor relaxatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

relaxatie van de gladde spiercel door endotheelcel:

A
  • acetylcholine bindt aan de muscarine receptor op de endotheelcel
  • IP3 wordt gemaakt
  • de calcium concentratie gaat omhoog in de endotheelcel
  • door de hoge calcium concentratie produceert NOS, NO
  • NO gaat naar de gladde spiercel
  • en dan verder zoals bij andere
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

als pEC50 lager is, …

A

dan correspondeert dat met een hogere concentratie stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe werkt de synthese van acetylcholine?

A
  • choline wordt opgenomen
  • choline wordt samen met acetylCoA omgezet, door ChAT, in acetylcholine
  • de voorraad acetylcholine wordt opgeslagen in blaasjes
  • als het zenuwuiteinde dan wordt geactiveerd, komt acetylcholine vrij uit de blaasjes
  • acetylcholine bindt dan aan acetylcholine receptoren die zich postsynaptisch bevinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

door welk enzym wordt acetylcholine opgeruimd uit de synaptische spleet?

A

acetylcholine-esterase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke stof remt de opname van choline?

A

hemicholinium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke stof lijkt op choline en zorgt zo voor minder opname van choline?

A

triethylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke stof remt de depolarisatie van het neuron, waardoor acetylcholine ook niet vrijkomt?

A

tetrodotoxine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke stof remt de afgifte van acetylcholine?

A

botulinetoxine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

nicotine receptoren in ganglia:

A

transmitter afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nicotine receptoren in bijniermerg:

A

adrenaline en noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

nicotine receptor presynaptisch:

A

transmitter afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

nicotine receptor in skeletspier:

A

contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

M1 receptor locatie:

A
  • CZS
  • perifere zenuwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

M2 receptor locatie:

A
  • hart
  • zenuwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

M3 receptor locatie:

A
  • exocriene klieren
  • gladde spieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

M4 receptor locatie:

A

CZS (locomotie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

M5 receptor locatie:

A

CZS (functie nog niet helemaal bekend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

inotropie:

A

hoe sterk/hard het hart samentrekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

effect van M receptoren in hart:

A
  • daling HF
  • daling inotropie
  • daling HMV
  • daling BD
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

effect van M receptoren arteriën:

A
  • verwijding
  • dus daling BD
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

effect van M receptoren presynaptisch:

A
  • daling transmitter afgifte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
effect M receptoren gladde spieren:
- contractie oog - contractie bronchiën - contractie maagdarmkanaal - contractie urineblaas
26
effect M receptoren exocriene klieren:
- traansecretie - speekselsecretie - bronchiale secretie - zweet secretie
27
parasympathicomimetica:
- pilocarpine - bethanechol - neostigmine - pyridostigmine - rivastigmine
28
bij glaucoom:
pilocarpine
29
bij urineretentie:
betanechol
30
bij herstel spierverslapping:
neostigmine
31
bij myasthenia gravis:
- pyridostigmine - neostigmine
32
bij alzheimer:
rivastigmine
33
bijwerkingen muscarine receptor agonisten:
- diarree - zweten - miosis - misselijkheid - urinelozing
34
adrenerge neuron:
- aminozuur tyrosine wordt opgenomen - door enzym tyrosine hydroxylase wordt tyrosine omgezet in DOPA - DOPA kan worden omgezet in dopamine - uit dopamine kan door middel van een enzym noradrenaline gemaakt worden - noradrenaline wordt opgeslagen in blaasjes - noradrenaline wordt als het is vrijgegeven, niet afgebroken in de synaptische spleet, maar het wordt weer opnieuw opgenomen in het neuron
35
stof om depolarisatie van het adrenerge neuron te verhinderen/remmen:
tetrodotoxine
36
stof die er voor zorgt dat opnieuw opgenomen noradrenaline niet weer in blaasje terecht komt:
reserpine
37
stof die ervoor zorgt dat noradrenaline vanuit de blaasjes niet kan worden afgegeven in de synaptische spleet:
guanethidine
38
2 stoffen die de noradrenaline reuptake blokkeren?
- cocaïne - tricylcische antidepressiva
39
agonisten voor alfa 1 receptoren:
- adrenaline - noradrenaline - fenylephrine
40
agonisten voor alfa 2 receptoren:
- adrenaline - noradrenaline - clonidine
41
farmacologische effecten van alfa 1 agonisten:
- vasoconstrictie - verhoging perifere weerstand - verhoging bloeddruk - mydriasis - sluiting van urineblaas sfincter
42
therapeutisch gebruik van alfa 1 agonisten:
- lokale bloeding - verkoudheid - inductie mydriasis - verlenging werking lokale anesthetica
43
farmacologische effecten alfa 2 agonisten:
- verminderde transmitter afgifte - vasoconstrictie - verminderde insuline afgifte
44
waar bevinden alfa 1 en alfa 2 receptoren zich?
- alfa 1 alleen postsynaptisch - alfa 2 postsynaptisch en presynaptisch
45
agonisten bèta 1 receptoren:
- adrenaline - noradrenaline - isoprenaline - dobutamine
46
agonisten bèta 2 receptoren:
- adrenaline - isoprenaline - salbutamol
47
farmacologische effecten bèta 1 agonisten:
- verhoging HF - verhoging hart contractiliteit - verhoging geleiding in het hart - verhoging renine afgifte
48
therapeutisch gebruik bèta 1 agonisten:
- hartstilstand - hartblok (tijdelijk)
49
farmacologische effecten bèta 2 agonisten:
- vaatverwijding - daling perifere weerstand - verslapping bronchiën - verslapping baarmoeder - verhoging glycogenolyse in spieren en lever - verhoging glucagon afgifte
50
therapeutisch gebruik bèta 2 agonisten:
- astma - dreigende vroeggeboorte
51
alfa 1 receptor antagonisten:
- prazosine - doxazosine - labetalol - carvedilol - fentolamine - phenoxybenzamine
52
alfa 2 receptor antagonisten:
- yohimbine - fentolamine - phenoxybenzamine
53
bèta 1 receptor antagonisten:
- labetalol - carvedilol - propanolol - pindolol - atenolol - metoprolol
54
bèta 2 receptor antagonisten:
- labetalol - carvedilol - propanolol - pindolol
55
farmacologische effecten van alfa 1 antagonisten:
- vasodilatatie - verlaging perifere weerstand - verlaging bloeddruk - relaxatie prostaat - opening urineblaas sfincter
56
therapeutisch gebruik alfa 1 antagonisten:
- hypertensie - prostaat hypertrofie - phaeochromocytoom (pre-operatief) - perifeer vaatlijden
57
farmacologische effecten alfa 2 antagonisten:
- verhoging transmitter afgifte - geen effect op de vaatvernauwing - verhoging insuline afgifte
58
farmacologische effecten bèta 1 antagonisten:
- verlaging hartslag - verlaging hart contractiliteit - vertraging hartgeleiding - vermindering renine afgifte
59
therapeutisch gebruik bèta 1 antagonisten:
- hartritmestoornissen - secundaire preventie hartinfarct - angina pectoris - hypertensie - migraine profylaxe - angsttremoren - glaucoom
60
RAAS:
- lever produceert pro-hormoon angiotensinogeen - angiotensinogeen wordt door renine geknipt in angiotensine 1 - angiotensine 1 wordt door het enzym ACE omgezet in angiotensine 2 - angiotensine 2 kan binden aan AT1 en AT2 receptoren en dat zorgt voor een effect
61
renine:
- het wordt eerst gevormd als pro-enzym, prorenine - voordat het wordt afgegeven wordt het omgezet in actieve vorm - het signaal voor de afgifte van renine gebeurt door het juxtaglomerulaire apparaat
62
verschil prorenine en renine:
prorenine is renine met een soort takje erop, een prosigment, dat moet eraf geknipt worden
63
snelheidsbepalende stap in RAAS:
omzetting van angiotensinogeen naar angiotensine door renine
64
als angiotensine 2 bindt aan AT1 receptor:
vasoconstrictie
65
als angiotensine 2 bindt aan AT2 receptor:
vasodilatatie
66
noradrenaline kan... (RAAS)
via de bèta 1 receptor de renine afgifte van de nier tegenhouden
67
aldosteron:
- wordt afgegeven in de bijnier - wordt afgegeven wanneer angiotensine 2 bindt aan de AT1 receptor
68
wat doet aldosteron?
- aldosteron wordt afgegeven en bindt aan de mineraal corticoïd receptor - het zorgt ervoor dat natrium en water reabsorptie plaatsvindt - zorgt voor toename van bloedvolume - aldosteron stimuleert opname van natrium en water in het bloed en afvoer van Kalium via de urine.
69
ACE remmers:
- zorgt voor minder angiotensine 2 - daardoor verlaagt het de bloeddruk - droge hoest als bijwerking
70
ARB's:
- AT1 receptor blokkers - daardoor bindt meer angiotensine 2 aan de AT2 receptor, wat voor vasodilatatie en verlaging van het bloedvolume zorgt
71
Renine remmers:
- remming angiotensine 2 productie - remming vasoconstrictie - bloeddruk verlaging
72
nitraten (AP):
- nitroglycerine - isosobidemononitraat - isosobidedinitraat
73
verschil tussen isosorbidedinitraat en isosorbidemononitraat:
dinitraat heeft first pass effect, en moet dus eerst door de lever worden omgezet mononitraat heeft dat niet
74
bijwerkingen nitraten:
- hoofdpijn - posturale hypotensie
75
bèta receptor antagonisten bij AP:
- propanolol - atenolol
76
calcium antagonisten bij AP:
- diltiazem - verapamil - nifedipine
77
verapamil:
- NOOIT COMBINEREN MET BÈTA BLOKKER - werkt vooral in het hart - zorgt voor verlaging van de kracht die het hart ontwikkelt - zorgt voor langzamere hartslag
78
nifedipine:
- NOOIT GEVEN BIJ INSTABIELE ANGINA PECTORIS - werkt vooral op bloedvaten - zorgt voor verlaging bloeddruk
79
diltiazem:
- werkt in hart en bloedvaten - de hartfrequentie blijft daardoor nagenoeg onveranderd of hij zakt een beetje
80
bijwerkingen calcium antagonisten:
- hoofdpijn - obstipatie
81
calcium antagonisten vooral geschikt bij:
coronairspasmen
82