Mots dans le vent 1 Flashcards

(37 cards)

1
Q

Ik weet het niet.

A

Je ne sais pas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik heb lang nagedacht.

A

J’ai longtemps réfléchi.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik heb de voor- en nadelen afgewogen.

A

J’ai pesé le pour et le contre.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik heb de beslissing genomen.

A

J’ai pris la décision.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik ben niet zeker.

A

Je ne suis pas sûr.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik aarzel.

A

J’hésite.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik twijfel.

A

Je doute.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat waren je twijfels?

A

Quels étaient tes doutes?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik ben zeker.

A

Je suis sûr.

Je suis certain.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik ben overtuigd.

A

Je suis convaincu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat denkt u van …?

A

Qu’est-ce que vous pensez de …?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat denkt u van …?

A

Qu’est-ce que vous pensez de …?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat vind je van …?

A

Que trouves-tu de …?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Est-ce que … te plaît?

A

Bevalt … je?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik denk dat …

A

Je pense que …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik vind dat …

A

Je trouve que …

17
Q

Ik geloof dat …

A

Je crois que …

18
Q

volgens mij, …

A

A mon avis, …

Selon moi, …

19
Q

Dat is nuttig.

A

C’est utile.

20
Q

Dat is belangrijk.

A

C’est important.

21
Q

Dat is interessant.

A

C’est intéressant.

22
Q

Dat was erg leuk!

A

C’était génial!

23
Q

Ik ga akkoord.

A

Je suis d’accord.

24
Q

Ik ga niet akkoord.

A

Je ne suis pas d’accord.

25
Je hebt gelijk.
Tu as raison.
26
Je hebt ongelijk.
Tu as tort.
27
inderdaad!
En effet!
28
Natuurlijk!
Bien sûr!
29
Wat moet ik doen?
Qu'est-ce que je dois faire?
30
Kan je me raad geven?
Peux-tue donner un conseil?
31
Wat raadt u me aan?
Qu'est-ce que vous me conseillez?
32
Ik raad u aan te ...
Je vous conseille de ...
33
Ik geef je een goede raad:
Je te donne un bon conseil:
34
denk na voor je antwoordt!
réfléchis avant de répondre!
35
Dat zou ik niet doen.
Je ne ferais pas cela.
36
Ga ervoor!
Allez-y!
37
Kijk niet achterom.
Ne regardez pas en arrière.