Nederlands EX1 Flashcards

(245 cards)

1
Q

Nederlands 1ste examen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Deel 1

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Les 1: Beelden aan het woord

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

 Wie

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

o Personages

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

o Vertelperspectief (wie vertelt?)

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

 Wat

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

o Inhoud

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

o Titel

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

o Motieven

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

 Waarover

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

o Thema

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

 Wanneer

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

o Tijd

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

o Chronologie

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

o Verhaalopbouw

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

 Waar

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

o Locatie

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

o Ruimte

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

 Hoe

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

o Verhaalvorm

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

o Stijl

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

 Waarom

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

o Betekenis van het fictiewerk

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Camerastandpunt
26
➢ Definitie: Plaats waar de camera staat en de hoek ten opzichte van het gefilmde
27
onderwerp.
28
 Termen voor camerahoek:
29
Functie van Bijvoeglijke Naamwoorden
30
➢ Definitie: Beschrijven aspecten van zelfstandige naamwoorden.
31
 Eigenschappen:
32
o Voorbeeld: een eerlijke man
33
 Leeftijd:
34
o Voorbeeld: een jonge vrouw
35
 Kleur:
36
o Voorbeeld: een rode auto
37
 Vorm:
38
o Voorbeeld: een ronde tafel
39
 Oordeel/waardering:
40
o Voorbeeld: een prachtige film, een ouderwets verhaal
41
Korverhaal
42
Definitie = verhaal dat niet zo lang is, maar wel spannend of interessant
43
Literair beoordelingsmodel van Mooij
44
Realistisch argument
Een reden die zegt hoe dingen echt zijn B.v: Het regent, dus we moeten een paraplu meenemen
45
Emotivistische argumenten
Een reden die gebaseerd is op hoe je je voelt B.v: Ik wil deze film kijken omdat ik het spannend vind.
46
Morele argumenten
Een reden die zegt wat goed of slecht is B.v: We moeten helpen, omdat het goed is om aardig te zijn
47
Structurele argumenten
Een reden die gebaseerd is op hoe dingen georganiseerd zijn B.v: We moeten eerst het huis opruimen en dan gaan spelen.
48
Intentionele argumenten
Een reden die zegt wat iemand wil bereiken B.v: Ik wil mijn huiswerk doen omdat ik een goede cijfer wil
49
Vernieuwinsargumenten
Een reden die zegt waarom iets verandert moet worden B.v: We moeten dit nieuwe idee proberen, omdat het sneller werkt
50
Les 2: Teksten met body
51
Vaste Tekststructuren
52
Probleemstructuur
53
 Wat is precies het probleem?
54
 Waarom is het een probleem?
55
 Wat zijn de oorzaken ervan?
56
 Wat is ertegen te doen?
57
Onderzoek structuur
58
 Wat word er precies onderzocht?
59
 Volgens welke methode word er onderzocht?
60
 Wat zijn de resultaten?
61
 Wat zijn de conclusies?
62
Evaluatiestructuur
63
 Wie of wat wordt geëvalueerd?
64
 Wat zijn de relevante beoordelingscriteria ervoor?
65
 Wat zijn de positieve aspecten ervan?
66
 Wat zijn de negatieve aspecten ervan?
67
 Hoe luidt het totaaloordeel erover?
68
 Wat is precies onderzocht?
69
 Volgens welke methode is er onderzocht?
70
 Wat zijn de resultaten?
71
 Wat zijn de conclusies?
72
Ontwikkelingsstructuur
73
 Over welke ontwikkeling gaat het precies?
74
 Wat zijn de verschillende stappen in de ontwikkeling?
75
 Waar en wanneer vonden die plaats?
76
 Wat was het (voorlopige) eindpunt?
77
 Wat zijn de verklaringen voor de overgang van de ene fase in de andere?
78
Handelingsstructuur
79
 Wat is het doel van de handeling?
80
 Wat zijn de voorwaarden ervoor?
81
 Wat zijn de deelstappen van de handeling?
82
 Hoe is de uitkomst ervan te controleren?
83
Maatregelstructuur
84
 Wat is de maatregel precies?
85
 Waarom is die maatregel nodig?
86
 Hoe wordt de maatregel uitgevoerd?
87
 Wat zijn de effecten van de maatregel?
88
➢ Gemengde Vaste Structuren = Structuren kunnen dooreenlopen en antwoorden kunnen bij
89
meer dan één structuur passen.
90
➢ Vaste structuur = Geeft antwoord op vele vaste vragen
91
Signaalwoorden en Verbanden
92
Opsomming
93
 en, bovendien, daarnaast, ten eerste, ten tweede, ten slotte
94
Tijd
95
 nadat, terwijl, toen, totdat, voordat, wanneer
96
Reden, Argument
97
 aangezien, omdat, want, daarom
98
Oorzaak-Gevolg
99
 doordat, daardoor, waardoor, hierdoor
100
Doel
101
 teneinde, zodoende, zodat
102
Voorwaarde
103
 als, indien, mits, tenzij
104
Tegenstelling
105
 maar, aan de ene kant - aan de andere kant
106
Vergelijking
107
 alsof, evenals, net als
108
Voorbeeld
109
 zoals, bijvoorbeeld, ter illustratie
110
Conclusie
111
 dus, hieruit volgt, kortom, samengevat
112
Les 3: Spellingsprincipes
113
Fonologie = Klank verschillen (Uitspraak)
114
→ Schrijft het woord zoals je het hoord
115
Voorbeelden:
116
1. Paar vs. baar: de klanken /p/ en /b/ maken het verschil.
117
2. In opbellen klinkt de /p/ vaak als /b/ door de volgende klank.
118
Morfologie = woordstructuur vormen
119
Voorbeelden:
120
1. Huisje: bestaat uit huis (basiswoord) en -je (verkleinend morfeem).
121
2. Onmogelijk: opgebouwd uit on- (voorvoegsel) en mogelijk (basiswoord).
122
Analogie = Je vergelijkt met ander woord
123
Voorbeelden:
124
1. Grootte < Dikkte
125
2. Het kleine huis < Het grote huis
126
Etymologie = e herkomst en geschiedenis van woorden.
127
Voorbeelden:
128
1. Het woord school komt van het Griekse scholè (vrije tijd, studie).
129
2. Camera stamt af van het Latijnse camera (kamer).
130
Les 7: Taalnorm, taalwerkelijk & taalgevoel
131
Contaminatie = samstelling van 2 woorden of uitdrukkingen
132
B.V.: Optelefoneren = Telefoneren + opbellen
133
Port-Manteau = Een combinatie van 2 of meer bestaande woorden (Bevat nog altijd zelfde
134
Betekenis)
135
B.V.: Brunch = Breakfast + Lunch (Een maaltijd tussen ontbijt en lunch).
136
Taalnorm = Afgesproken taalregels hantering.
137
 In het Nederlands zeggen we "Ik ga naar school", niet "Ik ga school naar"
138
Taalgevoel = Aanvoelen van taal
139
 "Zij kan spelen goed." Maar zegt "Zij kan goed spelen."
140
Taalwerkelijkheid = woorden die we gebruiken, ons helpen om dingen te begrijpen en te zien
141
 Als je zegt "de zon is warm", gebruik je woorden om te vertellen hoe de zon aanvoelt.
142
 Maar als je zegt "de zon schijnt fel", gebruik je andere woorden die vertellen hoe de zon eruitziet.
143
Taalredcatie
144
Taalzorg
145
Vervoeging ww o.t.t → Nederlands
146
Vervoeging ww o.t.t à Engels
147
Schooltaalwoorden
148
Woord
Betekenis
149
De biodiversiteit
Verschillende soorten dieren en planten.
150
Cultiveren
Laten groeien of verbeteren.
151
Bakens verzetten
Iets anders gaan doen.
152
Het decennium
Periode van 10 jaar.
153
De dermatoloog
Dokter voor de huid.
154
Er bekaad vanaf komen
Minder krijgen dan je had verwacht.
155
De exoot
Plant of dier uit een ander land.
156
Iemand belagen
Iemand lastigvallen of aanvallen.
157
In e klappen delen
Ook problemen hebben.
158
In weerwil van
Toch, ondanks iets.
159
De interventie
Hulp of ingreep om iets op te lossen.
160
De kemphanen
Mensen die ruzie maken.
161
Primeren
Het belangrijkste zijn.
162
Turven
Strepen zetten om te tellen.
163
Deel 2
164
Les 11: Het ridderroman
165
Kenmerken van een held
166
 Strijdlust = Met het doel in de ogen, toch willen vechten
167
 Sterfelijkheid = De held sterft
168
 Geroemd = Leeft voor in de na gedachte
169
Karel en de eregast
170
 Karel de Grote wordt in zijn slaap door een engel bevolen om te gaan
171
stelen. Aanvankelijk aarzelend, gehoorzaamt hij het goddelijke bevel.
172
 In het bos ontmoet hij Elegast, een verbannen edelman die nu als dief
173
leeft. Samen beramen ze een inbraak bij Eggeric, Karels zwager, die een complot tegen de koning smeedt.
174
 Tijdens de inbraak ontdekt Elegast Eggerics plan om Karel te vermoorden.
175
Hij verzamelt bewijs door het bloed van Eggerics vrouw op te vangen, nadat zij door haar man is mishandeld.
176
 Karel keert terug naar het hof en treft voorbereidingen om Eggeric te
177
confronteren.
178
 Tijdens een godsoordeel-tweegevecht verslaat Elegast Eggeric. Als
179
beloning mag hij trouwen met Karels zuster, Eggerics weduwe
180
Vragen
181
Waarom god belangerijk in VH?
182
Godsoordeel
183
 Engel geeft raad om te gaan stelen
184
 Ontsnappen onder het bed
185
 Elegast wint gevecht
186
Voorbeeld getallensymboliek (Heilig getal)
187
Engel roept 3 keer om te gaan stelen ( 3 was een heilig getal)
188
Evolutie karels emoties
189
1) Zelfzeker aan het hof
190
2) Twijfelt als hij moet gaan stelen
191
3) Opnieuw zelfzeker: Laat aan god over bij wie hij moet gaan stelen
192
Welke positie staat de vrouw in het VH?
193
1) Vrouw van eggerec word geslagen
194
2) Word uitgehuwelijkt aan ellegast
195
3) Vrouw heeft geen naam
196
Waarom Karel de grote held?
197
Hij is strijdlustig: Hij vervoerde grote delen van Europa
198
Sterfelijkheid: Hij sterft en geeft daarna door in verhalen
199
Waarom middeleeuwse VH voorgedragen als gedicht?
200
Mensen konden nog niet lezen, gedichten maken is gemakkelijker om te
201
beluisteren + onthouden
202
Walewein en de rode ridder
203
 Walewein ontdekt een mishandelde jonkvrouw:
204
o Hij ziet een wrede rode ridder aan de overkant van een rivier.
205
o De ridder mishandelt een jonkvrouw, die zwaar gewond en bloedend is.
206
o Walewein besluit in te grijpen, ondanks het ontbreken van een brug.
207
 De confrontatie met de rode ridder:
208
o Walewein waarschuwt de rode ridder om te stoppen.
209
o De ridder weigert en slaat de jonkvrouw opnieuw.
210
o Een gevecht volgt, waarin Walewein de rode ridder dodelijk verwondt.
211
 Berouw en vergeving:
212
o Walewein overtuigt de stervende ridder om zijn zonden te biechten.
213
o De rode ridder bekent moord op de broer van de jonkvrouw en zijn wreedheden jegens haar.
214
o De jonkvrouw vergeeft hem uiteindelijk.
215
 Het sterven van de rode ridder:
216
o De ridder vraagt om een christelijke begrafenis en een dodenmis.
217
o Walewein belooft dit te regelen en dient hem het stervensacrament toe.
218
o De rode ridder sterft, berouwvol en vergeven.
219
Word er anders omgegaan met de vrouwen dan bij karel en elegast?
220
 VH Karel→ Eggeric NIET bestraft na het slaan van de vrouw
221
 VH Walewein → WEL bestraft na het slaan van de vrouw
222
Wat maakt Walewein een held?
223
➔ Strijdvaardigheid
224
➔ Sterfelijkheid en roem: Eerbied
225
Arthurromans
226
➔ Hoofse ridderromans
227
o Eerbied voor de vrouw
228
o Respect voor de medemens
229
o Zelfbeheersing
230
o Goede manieren
231
➔ Niet - Hoofse ridderromans
232
o Traditionele ridderkenmerken: Geloof, trouw, dapperheid
233
Les 13: Welkom - over woordenschatevolutie
234
Knaldrang = Heel veel zin hebben om iets leuks te doen, zoals een feestje of uitgaan
235
Klimaatklever = Iemand die wil dat mensen beter voor de aarde zorgen en soms actie voert door ergens aan vast te plakken.
236
Muurligger = Iemand die bij een feestje of activiteit aan de kant blijft staan en niet meedoet.
237
Neologisme
238
Defenitie: = Het ontstaan van een nieuw woord
239
Hoe ontstaan die nieuwe woorden?
240
1. Combinatie van bestaande woorden
241
 Voorbeeld: Brunch (breakfast + lunch).
242
2. Nieuwe technologie of trends
243
 Voorbeeld: Smartphone (voor een mobiele telefoon met internet).
244
3. Leenwoorden uit andere talen
245
 Voorbeeld: Laptop (uit het Engels).