Nederlands In Gang A1 Flashcards
(42 cards)
1
Q
Pairs
A
Tweetallen
2
Q
Think of
A
Bedenk
3
Q
Understand
A
Begrijpen
4
Q
Alphabetical order
A
Alfabetische volgorde
5
Q
Introducing yourself
A
Zich voorstellen
6
Q
Everyone (2)
A
Allemaal / iedereen
7
Q
The course
A
De cursus
8
Q
The teacher
A
De docent
9
Q
To give lessons, to teach
A
Lesgeven
10
Q
He teaches
A
Hij geeft les
11
Q
Getting to know each other
A
Kennismaken
12
Q
Who?
A
Wie?
13
Q
Which?
A
Welk?
14
Q
Where?
A
Waar?
15
Q
Of / from
A
Van
16
Q
How?
A
Hoe?
17
Q
The neighbour (male and female)
A
De buurman / buurvrouw
18
Q
From
A
Vandaan
19
Q
The answer
A
Het antwoord
20
Q
Birth date
A
Geboortedatum
21
Q
Name
A
Voornaam
22
Q
Nice to meet you
A
Aangenaam
23
Q
Surname
A
Achternaam
24
Q
Signature
A
Handtekening
25
The country
Het land
26
The address
Het adres
27
Ms / Mrs
Mevrouw
28
Mr
Meneer
29
Here
Hier
30
Already
Al
31
To go on or continue
Gaan verder
32
Page
De bladzijde
33
For a moment
Even
34
Enough
Genoeg
35
Someone
Iemand
36
Something
iets
37
Little
weining
38
All kinds of
Allerei
39
Some
Sommige
40
Various
Verschillende
41
Some
Wat
42
Every
Elke
