Néerlandais français Flashcards
(185 cards)
1
Q
Bakken
A
Cuire
2
Q
Barsten
A
Éclater
3
Q
Bederven
A
Gâter
4
Q
Bedriegen
A
Tromper
5
Q
Beginnen
A
Commencer
6
Q
Bergen
A
Ranger/abriter
7
Q
Besluiten
A
Décider
8
Q
Bevelen
A
Ordonner
9
Q
Bezoeken
A
Visiter
10
Q
Bezwijken
A
Succomber
11
Q
Bidden
A
Prier
12
Q
Bieden
A
Offrir
13
Q
Bijten
A
Morder
14
Q
Binden
A
Lier
15
Q
Blazen
A
Souffler
16
Q
Blijken
A
Apparaître/s’avérer
17
Q
Blijven
A
Rester
18
Q
Blinken
A
Briller
19
Q
Braden
A
Rôtir
20
Q
Breken
A
Casser
21
Q
Brengen
A
Apporter
22
Q
Brouwen
A
Brasser
23
Q
Buigen
A
Courber
24
Q
Denken
A
Penser
25
Doen
Faire
26
Dragen
Porter
27
Drijven
Flotter
28
Dringen
Presser
29
Drinken
Boire
30
Druipen
Ruisseler
31
Duiken
Plonger
32
Dwingen
Forcer
33
Eten
Manger
34
Fluiten
Siffler
35
Gaan
Aller
36
Gelden
Valoir
37
Genezen
Guérir
38
Genieten
Jouir
39
Geven
Donner
40
Gieten
Verser
41
Glijden
Glisser
42
Glimmen
Luire
43
Graven
Creuser
44
Grijpen
Saisir
45
Hangen
Prendre
46
Hebben
Avoir
47
Heffen
Soulever
48
Helpen
Aider
49
Heten
S'appeler
50
Houden
Tenir
51
Houwen
Tailler
52
Jagen
Chasser
53
Kiezen
Choisir
54
Kijken
Regarder
55
Klimmen
Grimper
56
Klinken
Résonner
57
Knijpen
Pincer
58
Komen
Venir
59
Kopen
Acheter
60
Krijgen
Recevoir
61
Krimpen
Rétrécir
62
Kruipen
Ramper
63
Kunnen
Pouvoir
64
Lachen
Rire
65
Laden
Charger
66
Laten
Laisser
67
Lezen
Lire
68
Liegen
Mentir
69
Liggen
Être couché
70
Lijden
Souffrir
71
Lijken
Paraître
72
Lopen
Marcher
73
Malen
Moudre
74
Melken
Traire
75
Meten
Mesurer
76
Mijden
Éviter
77
Moeten
Devoir
78
Mogen
Pouvoir (permission)
79
Nemen
Prendre
80
Ontmoeten
Rencontrer
81
Prijzen
Louer/vanter
82
Raden
Deviner
83
Rijden
Rouler/aller (véhicule)
84
Rijzen
S'élever
85
Roepen
Appeler
86
Ruiken
Sentir
87
Scheiden
Séparer
88
Schelden
Insulter
89
Schenken
Abîmer
90
Scheppen
Créer
91
Scheren
Raser
92
Schieten
Tirer
93
Schijnen
Sembler
94
Schrijden
Marcher
95
Schrijven
Écrire
96
Schrikken
Prendre peur
97
Schuiven
Glisser
98
Slaan
Frapper
99
Slapen
Dormir
100
Slijten
S'user
101
Sluipen
Se glisser
102
Sluiten
Fermer
103
Smelten
Fondre
104
Smijten
Jeter/lancer avec force
105
Snuiten
Moucher
106
Snijden
Couper
107
Snuiven
Renifler
108
Spannen
Tendre
109
Spijten
Causer du regret
110
Spinnen
Filer
111
Splijten
Fendre
112
Spreken
Parler
113
Springen
Sauter
114
Spugen
Cracher
115
Spuiten
Jaillir
116
Staan
Être debout
117
Steken
Piquer/fourrer
118
Stelen
Voler (dérober)
119
Sterven
Mourir
120
Stijgen
Augmenter
121
Stijven
Amidonner
122
Stinken
Puer
123
Strijden
Lutter/combattre
124
Strijken
Repasser
125
Treden
Marcher
126
Treffen
Toucher/atteindre
127
Trekken
Tirer
128
Uit/pluizen
Éplucher
129
Uit/scheiden
Cesser
130
Vallen
Tomber
131
Vangen
Attraper
132
Varen
Naviguer
133
Vechten
Se battre
134
Verbieden
Interdire
135
Verdrieten
Attrister
136
Verdwijnen
Disparaître
137
Vergelijken
Comparer
138
Vergeten
Oublier
139
Verkopen
Vendre
140
Verlaten
Quitter
141
Verliezen
Perdre
142
Vermogen
Pouvoir
143
Versliden
Dévorer
144
Verstaan
Comprendre
145
Vertrekken
Partir
146
Verzinnen
Imaginer
147
Verzwinden
Disparaître
148
Vinden
Trouver
149
Vlechten
Tresser
150
Vliegen
Voler (dans l'air)
151
Vouwen
Plier
152
Vragen
Demander
153
Vriezen
Geler
154
Wassen
Laver
155
Wegen
Peser
156
Werpen
Jeter
157
Weten
Savoir
158
Weven
Tisser
159
Wijken
Reculer/céder
160
Wijten
Attribuer
161
Wijzen
Monter
162
Willen
Vouloir
163
Winden
Enrouler
164
Winnen
Gagner
165
Worden
Devenir
166
Wreken
Vanger
167
Wrijven
Frotter
168
Wringen
Tordre
169
Zeggen
Dire
170
Zenden
Envoyer
171
Zien
Voir
172
Zijn
Être
173
Zingen
Changer
174
Zinken
Couler (sombrer)
175
Zitten
Être assis
176
Zoeken
Chercher
177
Zuigen
Sucer
178
Zuipen
Se soûler
179
Zullen
= Auxiliaire
180
Zwelgen
Ingurgiter
181
Zwellen
Enfler
182
Zwemmen
Nager
183
Zweren
Jurer (serment)
184
Zwerven
Errer
185
Zwijgen
Se taire
