Néerlandais Voc 4 Flashcards
(100 cards)
1
Q
’s avonds
A
le soir (en général)
2
Q
’s ochtends
A
le matin (en général)
3
Q
’s middags
A
le midi (en général)
4
Q
gezelschap houden
A
tenir compagnie
5
Q
uit.slapen
A
faire la grasse matinée
6
Q
eindelijk
A
finalement, enfin
7
Q
toch
A
tout de même, quand même
8
Q
de wekker
A
le réveil
9
Q
het doktersrecept
A
l’ordonnance
10
Q
de boodschap, het bericht
A
le message
11
Q
binnen.komen
A
entrer
12
Q
zijn tanden poetsen
A
se laver les dents
13
Q
uiterlijk
A
au plus tard
14
Q
voor.lezen
A
faire la lecture
15
Q
op.halen
A
aller chercher
16
Q
weg.brengen
A
ramener
17
Q
de lente
A
le printemps
18
Q
de erfst
A
l’automne
19
Q
de roltrap
A
l’escalator
20
Q
rechtdoor
A
tout droit
21
Q
linksaf, naar links
A
à gauche
22
Q
rechtsaf, naar rechts
A
à droite
23
Q
het bord
A
le panneau, le tableau
24
Q
zeker weten
A
être sûr
25
de uitnodiging
l'invitation
26
huiwen, trouwen
se marier
27
aan.hebben
être vétu de...
28
het pak, het kostuum
le costume
29
kleden
habiller
30
de koelkast, de ijskast
le réfrigérateur
31
de diepvriezer
le congélateur
32
de vleeswaren
la charcuterie
33
de uitverkoop
les soldes
34
nodig hebben
avoir besoin
35
het pakje
le tailleur
36
passen BIJ
aller avec
37
passen OP
garder
38
het koopje
la bonne affaire
39
de étalage
la vitrine
40
het bankpasje
la carte bancaire
41
niets
rien
42
iets
quelque chose
43
het kapsel
la coiffure
44
vergelijken MET
comparer à
45
de rok
la jupe
46
ongelooflijk
incroyable
47
precies
exacte(ment)
48
nieuwsgerig
curieux
49
het haar
les cheveux
50
"dat zal wel"
probablement
51
uit.halen
sortir
52
de jas
la veste
53
de slager
le boucher
54
de slagerij
la boucherie
55
de aanbieding
la promotion
56
het briefje
un billet (de banque)
57
het wisselgeld
la monnaie
58
de kleren
les vêtements
59
klaar.maken
préparer
60
de bel
la sonnette
61
geloven
croire
62
schattig
mignon
63
mee.nemen
apporter, prendre avec
64
ruilen
échanger
65
de leerling
l'élève
66
volgend
suivant
67
alleereerst
avant tout
68
de knop
le bouton
69
de spiegel
le miroir
70
vervolgens
ensuite
71
om.doen
attacher
72
het stoplicht
le feu-rouge
73
in.duwen
appuyer, enfoncer
74
durven
oser
75
de afspraak
le rendez-vous
76
op.letten
faire attention à
77
het rijbewijs
le permis de conduire
78
op.sturen
envoyer
79
ontbreken
manquer (être absent)
80
omwaaien
arracher
81
de sneeuw
la neige
82
overdrijven
exagérer
83
glad
glissant
84
het weer
la météo, le temps qu'il fait
85
bekennen
apercevoir
86
de wolk
le nuage
87
voorspellen
annoncer, prédire
88
af en toe
de temps en temps
89
"over .. gesproken"
à propos de
90
op vakantie, met vakantie
en vacances
91
weer
de nouveau
92
de plek
l'endroit
93
ontvangen
recevoir
94
de rondleiding
la visite guidée
95
plaats.vinden
avoir lieu
96
het gezin
le ménage (famille)
97
benieuwen
intriguer
98
de boekwinkel
la librairie
99
allemaal
tous, toutes
100
spannend
captivant
