New Words Flashcards
(202 cards)
1
Q
true
A
waar
2
Q
located below
A
onderstaande
3
Q
to understand (I hear you)
A
verstaan / verstond / hebben verstaan
4
Q
useful
A
nuttig
5
Q
the story
A
het verhaal
6
Q
lucky / happy
A
gelukkig
7
Q
i had a lot of luck
A
ik had veel geluk
8
Q
special
A
bijzonder
9
Q
lawyer
A
de advocaat
10
Q
army
A
het leger
11
Q
increase (noun)
A
de stijging
12
Q
cause
A
de oorzaak
13
Q
compared to
A
ten opzichte van
14
Q
more than 10
A
ruim 10
15
Q
to report
A
melden / meldde / heeft gemeld
16
Q
stating
A
stellen / stelde / heeft gesteld
17
Q
to grow
A
toenemen / nam toe / heeft toegenomen
18
Q
labormarket
A
arbeidsmarkt
19
Q
prepared
A
voorbereid
20
Q
course
A
de opleiding
21
Q
reason
A
de reden
22
Q
this is because …
A
dit komt omdat …
23
Q
recently
A
Kort geleden
24
Q
is only in october
A
is pas in october
25
to be
zijn / is / was / is geweest
26
current
huidg
27
especially, mainly
vooral (adverb)
28
economical, frugal
zuinig (adjective)
29
upcoming, next
aanstaande (adjective)
30
satisfied
voldaan (adjective)
31
the speech
de toespraak (noun)
32
to found
stichten / stichte / heeft gesticht
33
to become
worden / werd / ben geworden (verb)
34
to have
hebben / had / heb gehad (verb)
35
to lead
leiden / leidde / heb geleid (verb)
36
to walk
lopen / liep / heb/ben gelopen (verb)
37
to take
nemen / nam / heb genomen (verb)
38
to drink
drinken / dronk / heb gedronken (verb)
39
to go
gaan / ging / ben gegaan (verb)
40
to achieve
bereiken / bereikte / heb bereikt (verb)
41
to win
winnen / won / heb gewonnen (verb)
42
to enjoy
genieten / genoot / heb genoten (verb)
43
to watch
kijken / keek / heb gekeken (verb)
44
to lose
verliezen / verloor / heb verloren (verb)
45
to wish
wensen / wenste / heb gewenst (verb)
46
to learn
leren / leerde / heb geleerd (verb)
47
to sport
sporten / sportte / heb gesport (verb)
48
to do
doen / deed / heb gedaan (verb)
49
to come
komen / kwam / ben gekomen (verb)
50
to eat
eten / at / heb gegeten (verb)
51
to get
krijgen / kreeg / heb gekregen (verb)
52
to buy
kopen / kocht / heb gekocht (verb)
53
to give
geven / gaf / heb gegeven (verb)
54
to bake
bakken / bakte / heb gebakken (verb)
55
to spoil
bederven / bedierf / hebben bedorven (verb)
56
to amount to
bedragen / bedroeg / heb bedragen (verb)
57
to begin
beginnen / begon / ben begonnen (verb)
58
to understand
begrijpen / begreep / heb begrepen (verb)
59
to satisfy
bevallen / beviel / ben bevallen (verb)
60
to move
bewegen / bewoog / heb bewogen (verb)
61
to visit
bezoeken / bezocht / heb bezocht (verb)
62
to pray
bidden / bad / heb gebeden (verb)
63
to bite
bijten / beet / heb gebeten (verb)
64
to bind
binden / bond / heb gebonden (verb)
65
to blow
blazen / blies / heb geblazen (verb)
66
to appear
blijken / bleek / is gebleken (verb)
67
to stay
blijven / bleef / ben gebleven (verb)
68
to roast
braden / braadde / heb gebraden (verb)
69
to break
breken / brak / hebben gebroken (verb)
70
to bring
brengen / bracht / heb gebracht (verb)
71
to bend
buigen / boog / heb gebogen (verb)
72
to think
denken / dacht / heb gedacht (verb)
73
to shine
glimmen / glom / heb geglommen (verb)
74
to wear
dragen / droeg / heb gedragen (verb)
75
to float
drijven / dreef / heb/ben gedreven (verb)
76
to think
denken / dacht / heb gedacht (verb)
77
to dive
duiken / dook / heb/ben gedoken (verb)
78
to dare
durven / durfde / heb gedurfd (verb)
79
to force
dwingen / dwong / heb gedwongen (verb)
80
to experience
ervaren / ervoer / heb ervaren (verb)
81
to dig
graven / groef / heb gegraven (verb)
82
to whistle
fluiten / floot / heb gefloten (verb)
83
to hang
hangen / hing / heb gehangen (verb)
84
to pay
gelden / gold / heb gegolden (verb)
85
to heal
genezen / genas / hebben genezen (verb)
86
to pour
gieten / goot / heb gegoten (verb)
87
to slide
glijden / gleed / hebben gegleden (verb)
88
the spelling mistake
de spelfout (noun)
89
the sailing trip
de zeiltocht (noun)
90
to be able to
kunnen / kon / heb gekund (verb)
91
of it, from it
ervan (adverb)
92
aware
bewust (adjective)
93
the danger
het gevaar (noun)
94
to walk
lopen / liep / zijn gelopen
95
the wish
de wens (noun)
96
to become
worden / werden / zijn geworden (verb)
97
never
nooit (adverb)
98
until
totdat (conjunction)
99
to decide
besluiten / besloot / heb besloten (verb)
100
normal, just
gewoon (adjective/adverb)
101
eventually
uiteindelijk (adverb)
102
amazing, great
geweldig (adjective)
103
united, in solidarity
saamhorig (adjective)
104
balanced
evenwichtig (adjective)
105
to support
steunen / steunde / heb gesteund (verb)
106
to be better than expected
meevallen / viel mee / is meegevallen (verb)
107
to be worse than expected
tegenvallen / viel tegen / is tegengevallen (verb)
108
in any case
ieder geval (phrase)
109
to trust
vertrouwen / vertrouwde / heb vertrouwd (verb)
110
the matter, the business
de zaak (noun)
111
to arise, to originate
ontstaan / ontstond / is ontstaan (verb)
112
all kinds of
allerlei (adjective)
113
to get, to fetch
halen / haalde / heb gehaald (verb)
114
happy
blij (adjective)
115
to have breakfast
ontbijten / ontbeet / hebben ontbeten (verb)
116
to forget
vergeten / vergat / ben vergeten (verb)
117
to use
gebruiken / gebruikte / hebben gebruikt (verb)
118
to remember
herinneren / herinnerde / hebben herinnerd (verb)
119
to acknowledge
erkennen / erkende / hebben erkend (verb)
120
to think of
bedenken / bedacht / hebben bedacht (verb)
121
to thank
bedanken / bedankte / hebben bedankt (verb)
122
to believe
geloven / geloofde / hebben geloofd (verb)
123
to serve
bedienen / bediende / hebben bediend (verb)
124
to earn
verdienen / verdiende / hebben verdiend (verb)
125
to discover
ontdekken / ontdekte / hebben ontdekt (verb)
126
to retake (an exam)
herkansen / herkanste / hebben herkanst (verb)
127
to mean
bedoelen / bedoelde / hebben bedoeld (verb)
128
to memorize
onthouden / onthield / hebben onthouden (verb)
129
to improve
verbeteren / verbeterde / hebben verbeterd (verb)
130
to recognize
herkennen / herkende / hebben herkend (verb)
131
to meet
ontmoeten / ontmoette / hebben ontmoet (verb)
132
to eat
eten / at / hebben gegeten (verb)
133
to lie (down)
liggen / lag / hebben gelegen (verb)
134
to read
lezen / las / hebben gelezen (verb)
135
to buy
kopen / kocht / hebben gekocht (verb)
136
to come
komen / kwam / ben gekomen (verb)
137
to have consequences
gevolgen / vervolgde / hebben vervolgd (verb)
138
to wait
wachten / wachtte / hebben gewacht (verb)
139
to want
willen / wilde (wou) / hebben gewild (verb)
140
to have
hebben / had / hebben gehad (verb)
141
to enjoy
genieten / genoot / hebben genoten (verb)
142
to begin
beginnen / begon / ben begonnen (verb)
143
to be
ben / was / ben geweest (verb)
144
to marry
trouwen / trouwde / ben getrouwd (verb)
145
to do
doen / deed / hebben gedaan (verb)
146
to install
installeren / installeerde / hebben geïnstalleerd (verb)
147
to drink
drinken / dronk / hebben gedronken (verb)
148
to give
geven / gaf / hebben gegeven (verb)
149
to walk
lopen / liep / ben gelopen (verb)
150
to drive
rijden / reed / hebben gereden (verb)
151
to write
schrijven / schreef / hebben geschreven (verb)
152
to sleep
slapen / sliep / hebben geslapen (verb)
153
to smoke
roken / rookte / hebben gerookt (verb)
154
to say
zeggen / zei / hebben gezegd (verb)
155
to see
zien / zag / hebben gezien (verb)
156
this morning
vanochtend (adverb)
157
to look like
uitzien / zag uit / hebben uitgezien (verb)
158
a bandage
de pleister (noun)
159
to collect
verzamelen / verzamelde / hebben verzameld (verb)
160
that seems fun!
dat lijkt me leuk! (expression)
161
to finish
afronden / rondde af / hebben afgerond (verb)
162
the page
de bladzijde (noun)
163
jokes
grappen (noun, plural)
164
the country
het land (noun)
165
big
grote (adjective)
166
greetings
groeten (noun, plural)
167
to discover
ontdekken / ontdekte / hebben ontdekt (verb)
168
independent (thing)
onafhankelijk (adjective)
169
calm
gerust (adjective)
170
to promise
beloven / beloofde / hebben beloofd (verb)
171
exists
bestaat (verb, present tense)
172
a gap year
het tussenjaar (noun)
173
no more interest
geen zin meer (expression)
174
to pay attention
letten op / lette op / hebben opgelet (verb)
175
bold (text)
vetgedrukte (adjective)
176
a paragraph
de alinea (noun)
177
to laze around
flierefluiten / flierefluitte / hebben geflierefluit (verb)
178
guidance
de begeleiding (noun)
179
to find out
erachter te komen (verb, phrase)
180
best suited
meest bij het past (expression)
181
supports
ondersteunt (verb, present tense)
182
a trip
de tocht (noun)
183
suitable
geschikte (adjective)
184
reliable
betrouwbaar (adjective)
185
safe
veilig (adjective)
186
an orphanage
het weeshuis (noun)
187
party animals
feestbeesten (noun, plural)
188
the guidance
de begeleiding (noun)
189
to find out
erachter komen / kwam erachter / zijn erachter gekomen (verb)
190
independent (person)
zelfstandig (adjective)
191
with peace of mind
met een gerust hart (expression)
192
to support
ondersteunen / ondersteunde / hebben ondersteund (verb)
193
to invent
uitvinden / vond uit / hebben uitgevonden (verb)
194
to impress
indruk maken op (expression, verb phrase)
195
to realize
zich realiseren / realiseerde zich / hebben zich gerealiseerd (verb)
196
to prepare for
zich voorbereiden op / bereidde zich voor op / hebben zich voorbereid op (verb)
197
the upbringing
de opvoeding (noun)
198
for fun
voor de lol (expression)
199
to write
schrijven / schreef / hebben geschreven (verb)
200
to sleep
slapen / sliep / hebben geslapen (verb)
201
to smoke
roken / rookte / hebben gerookt (verb)
202
to read
lezen / las / hebben gelezen (verb)