Nieregularne Flashcards

(183 cards)

1
Q

Piec

A

Bakken,
Bakte, bakten
Gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wygnać, wykląć

A

Bannen,
Bande, banden
Gebannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Pęknąć

A

Barsten,
Barstte, barstten
Gebarsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zepsuć, uszkodzić

A

Bederven,
Bedierf, bedierven,
Bedorven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Oszukać

A

Bedriegen,
Bedroog, bedrogen
Bedrogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zacząć

A

Beginnen,
Begon, begonnen
Begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wytapetować, zawiesić

A

Behangen,
Behangde, behangden,
Behangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zazdrościć

A

Benijden,
Beneed, beneden,
Beneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Chronić, ratować, przechowywać

A

Bergen,
Borg, borgen,
Geborgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kazać, rozkazać

A

Bevelen,
Beval, bevalen
Bevolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ulec, załamać się, złamać

A

Bezwijken,
Bezweek, bezweken
Bezweken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Modlić się

A

Bidden
Bad, baden
Gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ofiarować, zaproponować

A

Bieden,
Bood, boden
Geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gryźć

A

Bijten
Beet, beten
Gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wiązać, oprawić (książkę)

A

Binden
Bond, bonden
Gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dmuchać

A

Blazen
Blies, bliezen
Geblazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Okazać, uwidocznić

A

Blijken,
Bleek, bleken
Gebleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zostać, wytrwać

A

Blijven,
Bleef, bleven,
Gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Lśnić, błyszczeć

A

Blinken,
Blonk, blonken
Geblonken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Piec, smażyć

A

Braden
Braadde, braadden
Gebraden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Załamać

A

Breken,
Brak, braken,
Gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zanieść, przynieść

A

Brengen,
Bracht, brachten
Gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Warzyć piwo

A

Brouwen,
Brouwde, brouwden
Gebrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Zgiąć, ugiąć, schylić sie

A

Buigen,
Boog, bogen
Gebogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Myśleć
Denken, Dacht, dachten Gedacht
26
Oferować, targować się
Dingen naar Dong naar, dongen naar Gedongen naar
27
Nieść, nosić, mieć na sobie
Dragen Droeg, droegen Gedragen
28
Napędzać, unosić się, dryfować
Drijven, Dreef, dreven Gedreven
29
Zepchnąć, wypchnąć, pchać
Dringen Drong, drongen Gedrogen
30
Pić
Drinken Dronk, dronken Gedronken
31
Kapać
Druipen Droop, dropen Gedropen
32
Nurkować
Duiken, Dook, doken Gedoken
33
Zmusić
Dwingen, Dwong, dwongen, Gedwongen
34
Jeść
Eten At, aten, Gegeten
35
Gwizdać
Fluiten Floot, floten Gefloten
36
Obowiązywać, dotyczyć
Geleden, Gold, golden Gegolden
37
Wyzdrowieć, uzdrowić, wyleczyć
Genezen, Genas, genazen Genezen
38
Rozkoszować się, spożyć
Genieten Genoot, genoten, Genoten
39
Dać, podać
Geven, Gaf, gaven Gegeven
40
Lac, nalać
Gieten Goot, goten Gegoten
41
Ślizgać się
Glijden, Gleed, gleden Gegleden
42
Błyszczeć, lśnić
Glimmen, Glom, glommen Geglommen
43
Kopać, grzebać
Graven Groef, groeven Gegraven
44
Chwycić, złapać
Grijpen Greep, grepen Gegrepen
45
Wisieć
Hangen Hing, hingen Gehangen
46
Podnieść się, pobrać
Heffen Hief, hieven Geheven
47
Pomóc
Helpen, Hielp, hielpen Geholpen
48
Nazywać się
Heten, Heette, heetten Geheten
49
Wyciągnąć, Podnieść
Hijsen, Hees, hesen, Gehesen
50
Musieć, być koniecznym
Hoeven Hoefde, hoefden, Gehoeven
51
Trzymać
Houden, Hield, hielden Gehouden
52
Rąbać, ciosać
Houwen, Houwde, houwden Gehouwen
53
Polować
Jagen Joeg, joegen Gejaagd
54
Wybrać
Kiezen Koos, kozen Gekozen
55
Patrzeć
Kijken, Keek, keken Gekeken
56
Wspinać się
Klimmen, Klom, klommen Geklommen
57
Dźwięczeć, brzmieć
Klinken, Klonk, klonken Geklonken
58
Obgryźć
Kluiven Kloof, kloven Gekloven
59
Uszczypnąć, ścisnąć
Knijpen, Kneep, knepen Geknepen
60
Kupić
Kopen, Kocht, kochten Gekocht
61
Dostać
Krijgen Kreeg, kregen, Gekregen
62
Skurczyć się
Krimpen, Kromp, krompen, Gekrompen
63
Pełzać
Kruipen Kroop, kropen Gekropen
64
Spełnić (zadanie)
Zich kwijten van, Kweet zich van, kweten zich van, Zich gekweten van
65
Śmiać się
Lachen Lachte, lachten Gelachen
66
Ładować
Laden, Laadde, laadden Geladen
67
Zostawić, pozwolić
Laten, Liet, lieten Gelaten
68
Czytać
Lezen, Las, lazen Gelezen
69
Kłamać
Liegen Loog, logen, Gelogen
70
Leżeć
Liggen Lag, lagen Gelegen
71
Cierpieć
Lijden Leed, leden, Geleden
72
Być podobnym, wydawać się
Lijken, Leek, leken, Geleken
73
Iść
Lopen, Liep, liepen Gelopen
74
Mielić
Malen Maalde, maalden Gemalen
75
Doić
Melken Molk, molken Gemolken
76
Mierzyć
Meten Mat, maten Gemeten
77
Unikać
Mijden Meed, meden Gemeden
78
Musieć
Moeten Moest, moesten Gemoeten
79
Wziąć
Nemen Nam, namen Genomen
80
Ukłonić się
Nijgen Neeg, negen Genegen
81
Zagospodarować
Ontginnen Ontgon, ontgonnen, Ontgonnen
82
Rozkwitnąć, rozwinąć się
Ontluiken Ontlook, ontloken Ontloken
83
Strzępić
Pluizen Ploos, plozen Geplozen
84
Sławić, chwalić się
Prijzen Prees, prezen Geprezen
85
Zgadnąć
Raden Raadde, raadden Geraden
86
Zdradzić
Verraden Verried, verrieden Verraden
87
Jeździć
Rijden Reed, reden Gereden
88
Nawlekać, sznurować
Rijgen Reeg, regen Geregen
89
Podrzeć, zedrzeć
Rijten, Reet, reten Gereten
90
Wzejść, powstać
Rijzen Rees, rezen Gerezen
91
Wołać, krzyczeć
Roepen Riep, riepen Geroepen
92
Pachnieć, wąchać
Ruiken Rook, roken Geroken
93
Rozwieść się, rozdzielić
Scheiden Scheidde, scheidden Gescheiden
94
Kląć
Schelden, Schold, scholden Gescholden
95
Oszpecić
Schenden, Schond, schonden Geschonden
96
Podarować, nalać
Schenken Schonk, schonken Geschonken
97
Stworzyć
Scheppen Schiep, schiepen Geschapen
98
Golić
Scheren Scheerde, scheerden Geschoren
99
Strzelić
Schieten Schoot, schoten Geschoten
100
Świecić, wydawać się
Schijnen Scheen, schenen Geschenen
101
Srać
Schijten Scheet, scheten Gescheten
102
Pisać
Schrijven Schreef, schreven Geschreven
103
Przestraszyć się
Schrikken Schrok, schrokken Geschrokken
104
Kryć się
Schuilen School, scholen Gescholen
105
Posunąć, odsunąć
Schuiven Schoof, schoven Geschoven
106
Spać
Slapen Sliep, sliepen Geslapen
107
Ostrzyć, szlifować
Slijpen, Sleep, slepen Geslepen
108
Zużyć się, sprzedawać detalicznie
Slijten Sleet, sleten Gesleten
109
Zmniejszyć się , skurczyć się
Slinken Slonk, slonken Geslonken
110
Skradać się, wkraść się
Sluipen Sloop, slopen Geslopen
111
Zamknąć
Sluiten Sloot, sloten Gesloten
112
Topić, topnieć
Smelten Smolt, smolten Gesmolten
113
Rzucić, cisnąć
Smijten Smeet, smeten Gesmeten
114
Kroić
Snijden Sneed, sneden Gesneden
115
Wytrzeć nos, smarkać
Snuiten Snoot, snoten Gesnoten
116
Wciągać, parskać
Snuiven Snoof, snoven Gesnoven
117
Nagiąć, naprężyć
Spannen, Spande, spanden Gespannen
118
Żałować
Spijten Speet, speten Gespeten
119
Kręcić, mruczeć
Spinnen Spon, sponnen Gesponnen
120
Łupać, rozszczepiać
Splijten, Spleet, spleten Gespleten
121
Mówić, rozmawiać
Spreken, Sprak, spraken Gesproken
122
Skoczyć
Springen, Sprong, sprongen Gesprongen
123
Wyrosnąć, zakwitać
Spruiten Sproot, sproten Gesproten
124
Pryskać
Spuiten Spoot, spoten Gespoten
125
Ukłuć, dźgnąć
Steken, Stak, staken Gestoken
126
Ukraść
Stelen, Stal, stalen Gestolen
127
Umrzeć
Sterven, Stierf, stierven Gestorven
128
Wznieść się
Stijgen, Steeg, stegen Gestegen
129
Usztywnić
Stijven, Steef, steven Gesteven
130
Śmierdzieć
Stinken Stonk, stonken Gestonken
131
Uderzyć
Stoten Stootte, stootten Gestoten
132
Walczyć, wojować
Strijden Streed, streden Gestreden
133
Prasować, wygładzać
Strijken Streek, streken Gestreken
134
Kurzyć, sypać
Stuiven Stoof, stoven Gestoven
135
Deptać, stąpać
Treden Trad, traden Getreden
136
Trafić
Treffen Trof, troffen Getroffen
137
Ciągnąć, rwać, maszerować, wyruszyć
Trekken Trok, trokken Getrokken
138
Spaść, opadać
Vallen Viel, vielen Gevallen
139
Złapać
Vangen Ving, vingen Gevangen
140
Płynąć, żeglować
Varen, Voer, voeren Gevaren
141
Walczyć
Vechten Vocht, vochten Gevochten
142
Żałować, smucić się
Verdrieten, Verdroot, verdroten Verdroten
143
Zniknąć
Verdwijnen Verdween, verdwenen Verdwenen
144
Zapomnieć
Vergeten Vergat, vergaten Vergeten
145
Zgubić, stracić, przegrać
Verliezen, Verloor, verloren Verloren
146
Znaleźć
Vinden Vond, vonden Gevonden
147
Pleść, zaplatać
Vlechten, Vlocht, vlochten Gevlochten
148
Latać
Vliegen Vloog, vlogen Gevlogen
149
Składać
Vouwen, Vouwde, vouwde Gevouwen
150
Pytać
Vragen, Vroeg, vroegen Gevraagd
151
Żreć
Vreten Vrat, vraten Gevreten
152
Marznąć, zamarznąć
Vriezen Vroor, vroren Gevroren
153
Kochać się (uprawiać miłość)
Vrijen Vree/vrijde, vreeën/vrijden Gevreeën/gevrijd
154
Myć
Wassen Waste, wasten Gewassen
155
Ważyć
Wegen Woog, wogen Gewogen
156
Rzucić
Werpen Wierp, wierpen Geworpen
157
Werbować
Werven Wierf, wierven Geworven
158
Wiedzieć
Weten Wist, wisten Geweten
159
Tkać, snuć
Weven Weefde, weefden Geweven
160
Ustąpić
Wijken Week, weken Geweken
161
Przypisać, zarzucić
Wijten Weet, weten Geweten
162
Wskazać
Wijzen Wees, wezen Gewezen
163
Owinąć, zawinąć
Winden Wond, wonden Gewonden
164
Wygrać
Winnen Won, wonnen Gewonnen
165
Stać się
Worden, Werd, werden Geworden
166
Trzeć, nacierać
Wrijven Wreef, wreven Gewreven
167
Wykręcić, wyżąć
Wringen Wrong, wrongen Gewrongen
168
Mówić, powiedzieć
Zeggen Zei, zeiden, Gezegd
169
Wysłać
Zenden Zond, zonden Gezonden
170
Sączyć, opadać
(neer)zijgen Zeeg neer, zegen neer Neergezegen
171
Śpiewać
Zingen Zong, zongen Gezongen
172
Opaść, zapaść się, zatonąć
Zinken Zonk, zonken Gezonken
173
Myśleć, rozważać
Zinnen, Zon, zonnen Gezonnen
174
Siedzieć
Zitten Zat, zaten Gezeten
175
Szukać
Zoeken, Zocht, zochten Gezocht
176
Ssać
Zuigen Zoog, zogen Gezogen
177
Żłopać, chlać
Zuipen Zoop, zopen Gezopen
178
Rozkoszować się, Pochłaniać
Zwelgen, Zwolg, zwolgen Gezwolgen
179
Spuchnąć
Zwellen Zwol, zwollen Gezwollen
180
Pływać
Zwemmen Zwom, zwommen Gezwommen
181
Przysiąść
Zweren Zwoer, zwoeren Gezworen
182
Włóczyć się, tułać się
Zwerven, Zwierf, zwierven Gezworven
183
Milczeć
Zwijgen Zweeg, zwegen Gezwegen