Nieregularne Flashcards
(183 cards)
Piec
Bakken,
Bakte, bakten
Gebakken
Wygnać, wykląć
Bannen,
Bande, banden
Gebannen
Pęknąć
Barsten,
Barstte, barstten
Gebarsten
Zepsuć, uszkodzić
Bederven,
Bedierf, bedierven,
Bedorven
Oszukać
Bedriegen,
Bedroog, bedrogen
Bedrogen
Zacząć
Beginnen,
Begon, begonnen
Begonnen
Wytapetować, zawiesić
Behangen,
Behangde, behangden,
Behangen
Zazdrościć
Benijden,
Beneed, beneden,
Beneden
Chronić, ratować, przechowywać
Bergen,
Borg, borgen,
Geborgen
Kazać, rozkazać
Bevelen,
Beval, bevalen
Bevolen
Ulec, załamać się, złamać
Bezwijken,
Bezweek, bezweken
Bezweken
Modlić się
Bidden
Bad, baden
Gebeden
Ofiarować, zaproponować
Bieden,
Bood, boden
Geboden
Gryźć
Bijten
Beet, beten
Gebeten
Wiązać, oprawić (książkę)
Binden
Bond, bonden
Gebonden
Dmuchać
Blazen
Blies, bliezen
Geblazen
Okazać, uwidocznić
Blijken,
Bleek, bleken
Gebleken
Zostać, wytrwać
Blijven,
Bleef, bleven,
Gebleven
Lśnić, błyszczeć
Blinken,
Blonk, blonken
Geblonken
Piec, smażyć
Braden
Braadde, braadden
Gebraden
Załamać
Breken,
Brak, braken,
Gebroken
Zanieść, przynieść
Brengen,
Bracht, brachten
Gebracht
Warzyć piwo
Brouwen,
Brouwde, brouwden
Gebrouwen
Zgiąć, ugiąć, schylić sie
Buigen,
Boog, bogen
Gebogen