NL To EN-1to6 Flashcards
Vocabulary (68 cards)
1
Q
Groceries
A
De boodschappen
2
Q
Where?
A
Waar?
3
Q
Everything
A
Alles
4
Q
I need
A
Ik heb nodig
5
Q
Know
A
Weet
6
Q
Something
A
iets / wat
7
Q
That, who
A
Die
8
Q
Someone
A
Iemand
9
Q
what, something
A
Wat
10
Q
May
A
Mag
11
Q
Nowhere
A
Nergens
12
Q
Left
A
Links
13
Q
Right (opposite of left)
A
Rechts
14
Q
Maybe
A
Misschien
15
Q
Things
A
De ding/dingen
16
Q
How are you called?
A
Hoe heet je?
17
Q
Who?
A
Wie?
18
Q
What?
A
Wat?
19
Q
Pardon?
A
Wat zegt u?
20
Q
From (location)
A
Uit
21
Q
From which place are you from?
A
Uit welk land kom je?
22
Q
Where are you from?
A
Waar komt u vandaan?
23
Q
Live (abitare)
A
Woon (wonen)
24
Q
Which?
A
Welk/Welke?
25
Surname
Achternaam
26
Name
Voornaam
27
Place
De plaats
28
Dutch (adjective)
Nederlandse
29
Olandese (language)
Nederlands
30
Olanda
Nederland
31
Dutch (people)
Nederlander
32
How long?
Hoe lang?
33
Age
De leeftijd
34
When?
Waneer?
35
I was born on 23/3/87
Ik ben geboren op 23/3/87
36
Do you live with friends?
Woon je bij vrienden?
37
Married
Getrouwd
38
Outside
Buiten
39
A boy of 3 years old
Een jongen van drie jaar
40
Of
Van
41
Son
De zoon
42
daughter
de dochter
43
Mother
de moeder
44
Father
de vader
45
city
de stad
46
From now on (time)
Vanaf
47
Until (time)
Tot
48
After
Na
49
in order to \ at (time)
Om
50
most
meest(e)
51
to (location)
naar
52
that
die
53
From (time)
Van
54
clearly
Duidelijk
55
in the morning
's ochtends
56
in the afternoon
's middags
57
in the evening
's avonds
58
important
belangrijk
59
want
wil (willen)
60
he wants
Hij wil
61
already
al
62
everybody
iedereen
63
to arrive
aankommen \ kommen aan
64
then / so / if (in the past) / when
toen
65
to leave
vertrek/vetrekken
66
busy
druk
67
over/finished/done
afgelopen
68
buy/get/pick up
halen