O&O College 3

Question 1

sensatie

Answer 1

informatie uit de omgeving komt bij de sensorische receptoren aan in de sensorische organen en wordt daarna doorgestuurd naar het brein

Question 2

perceptie

Answer 2

proces van organiseren en interpreteren van sensorische informatie

Question 3

perceptuele constantie

Answer 3

perceptie van objecten dat ze constant blijven in grootte, scherpheid, kleur, vorm etc.

Question 4

grootte constantie

Answer 4

de grootte van een object blijft constant over situaties

Question 5

preferential-looking-technique

Answer 5

liever willen kijken naar een bepaald object. vaak omdat deze nieuw is of meer visueel interessante informatie bevat. je kunt op deze manier visuele aandacht bestuderen

Question 6

habituatie

Answer 6

reactie van een kind wordt minder op een herhaalde (zelfde) stimulus

Question 7

contrast gevoeligheid

Answer 7

de mogelijkheid om verschillen te zien in licht en donkere gebieden van een visueel patroon

Question 8

object segregatie

Answer 8

onderscheiden van objecten. je kunt begrijpen dat iets uit verschillende objecten bestaat en ziet dat het niet 1 object is

Question 9

optische expansie

Answer 9

dingen die dichterbij komen, worden groter in je gezicht

Question 10

binoculaire ongelijkheid

Answer 10

verschil tussen de netvlies afbeeldingen van een object in elk oog. er worden daardoor 2 licht verschillende afbeeldingen doorgestuurd naar het brein

Question 11

sereopsis

Answer 11

proces waarbij de visuele cortex de verschillende binoculaire signalen samenvoegt, waardoor perceptie van diepte mogelijk is

Question 12

monoculaire diepte cues

Answer 12

perceptuele cues van diepte die kunnen worden ontvangen door alleen 1 oog

Question 13

pictorial cues

Answer 13

eigenlijk hetzelfde als monoculaire diepte cues om diepte in een afbeelding in te schatten

Question 14

auditorische localisatie

Answer 14

perceptie van locatie in de ruimte van een geluidsbron. je kunt op deze manier inschatten van welke locatie een geluidsbron komt

Question 15

violation of expectancy

Answer 15

er gebeurde iets anders dan wat er verwacht werd wat er zou gebeuren

Question 16

gemeenschappelijke beweging

Answer 16

dingen bewegen tegelijk

Question 17

intermodale perceptie

Answer 17

de combinatie van informatie van 2 of meer sensorische systemen, welke dus geïnterpreteerd worden als 1 gehele stimulus
bijv. een blij gezicht koppelen aan een blije stem
het experiment van Gibson met de baby’s met speentjes met nopjes erop hoort hierbij

Question 18

perceptuele vernauwing

Answer 18

de ontwikkelende veranderingen waar de ervaring het perceptuele systeem verfijnd
bijv. kinderen van een jonge leeftijd kunnen beter hele kleine verschillen in muziek horen dan oudere kinderen, omdat deze kinderen al hun geluid zo getraind hebben dat ze meer focussen op hun eigen geluid ipv de verschillen met andere geluiden

Question 19

reflexen

Answer 19

aangeboren, gefixeerde patronen van actie die opkomen in reactie op een stimulus

Question 20

stepping reflex

Answer 20

neonataal reflex waarbij kinderen eerst hun ene been en dan hun andere been optillen, als een soort lopend patroon

Question 21

pre-reaching movements

Answer 21

bewegingen die komen net voordat er doelgerichte beweging mogelijk is
bijv. heel onhandig zwaaien of grijpen naar een object om het te willen vastgrijpen maar dat kunnen de baby’s dus nog niet

Question 22

self-locomotion

Answer 22

mogelijkheid om zelf te bewegen rondom een omgeving

Question 23

schaal-errors

Answer 23

mislukte integratie van perceptie en actie
bijv. een jongetje kan niet goed inschatten dat hij niet in een klein miniatuur-autootje kan stappen omdat deze veel te klein daarvoor is

Question 24

perceptueel leren

Answer 24

leren door middel van inspectie of exploratie

Question 25

affordances

Answer 25

wat je met een object precies kunt doen | bijv. een glas water kunnen laten omgooien of een klein object wel kunnen optillen en een groot object niet

Question 26

differentiatie

Answer 26

bepaalde relaties blijven constant over verschillende situaties bijv. een persoon praat altijd vriendelijk wanneer deze persoon ook blij is

Question 27

statistisch leren

Answer 27

leren door middel van het berekenen van de kansen op gebeurtenissen die nog moeten volgen. je gebruikt logica om hierover na te denken bijv. als heel vaak in een spel de kleur blauw voorbij is gekomen, dan zal het kind waarschijnlijk zeggen dat de kans dat de blauwe bal nog een keer komt groter is, naar aanleiding van ervaringen uit het verleden

Question 28

klassiek conditioneren

Answer 28

een neutrale stimulus associëren met een stimulus die altijd tegelijkertijd komt met een specifieke reflexieve respons bijv. het onderzoek van de honden van Pavlov met de bel en het eten

Question 29

instrumentele/operante conditoneren

Answer 29

leren van de gevolgen van je eigen gedrag. hieraan zit een positieve versterking (een beloning) of een negatieve versterking (een straf) aan verbonden

Question 30

observationeel leren/imitatie

Answer 30

leren door kijken naar wat anderen doen en vervolgens dit gedrag zelf imiteren/nadoen

Question 31

rationeel leren

Answer 31

leren door rationeel/logisch nadenken na eerdere ervaringen om te voorspellen wat er gebeurt in de toekomst

Question 32

actief leren

Answer 32

leren door te interacteren met de wereld, dus echt zelf actie verrichten om te leren

Question 33

passief leren

Answer 33

objecten en gebeurtenissen observeren en hiervan leren

Question 34

object permanentie

Answer 34

de realisatie dat een object dat uit beeld is verdwijnen wel gewoon blijft bestaan

Question 35

theory of mind

Answer 35

het besef dat andere mensen ook ideeën en overtuigingen over iets hebben bijv. een klein kind kan zich nog niet verplaatsen in de gedachte dat iemand anders een andere gedachte schijnt te hebben dan het kind zelf. Max met de chocoladereep als voorbeeld

Question 36

false-blief problem

Answer 36

experiment om de theory of mind de bewijzen