On y va Flashcards
(74 cards)
1
Q
le francais
A
het frans
1
Q
le prof
A
de docent
2
Q
l’exercice m
A
de opdracht
3
Q
oui
A
ja
4
Q
non
A
nee
5
Q
bonjour
A
hallo, goedendag
6
Q
au revoir
A
tot ziens
7
Q
très bien
A
heel goed
8
Q
merci
A
bedankt
9
Q
c’est
A
het is
10
Q
Comment tu t’appelles?
A
Hoe heet jij?
11
Q
Je m’appelle Léo.
A
Ik heet Léo.
12
Q
Je ne sais pas.
A
Ik weet het niet.
13
Q
écoute
A
luister
14
Q
regarde
A
kijk naar
15
Q
lis
A
lees
16
Q
écris
A
schrijf
17
Q
parle
A
spreek
18
Q
prends
A
pak, neem
19
Q
ouvre
A
open
20
Q
ferme
A
sluit
21
Q
cherche
A
zoek
22
Q
choisis
A
kies
23
Q
répète
A
herhaal
24
résponds
geef antwoord
25
le livre
het boek
26
l'ordinateur m
de computer
27
le stylo
de pen
28
l'école v
de school
29
C'est quoi?
Wat is het?
30
Je ne comprends pas.
Ik begrijp het niet.
31
Prends le livre.
Pak het boek.
32
un
1
33
deux
2
34
trois
3
35
quatre
4
36
cinq
5
37
six
6
38
sept
7
39
huit
8
40
neuf
9
41
dix
10
42
onze
11
43
douze
12
44
treize
13
45
quatorze
14
46
quinze
15
47
seize
16
48
dix-sept
17
49
dix-huit
18
50
dix-neuf
19
51
vingt
20
52
lundi
maandag
53
mardi
dinsdag
54
mercredi
woensdag
55
jeudi
donderdag
56
vendredi
vrijdag
57
samedi
zaterdag
58
dimanche
zondag
59
aujourd'hui
vandaag
60
apprends
leer
61
fais
doe/maak
62
travaille
werk
63
complète
vul in/aan
64
les devoirs
het huiswerk
65
le garcon
de jongen
66
la fille
het meisje
67
la page
de bladzijde
68
le mot
het woord
69
On a des devoirs?
Hebben we huiswerk?
70
demain
morgen
71
surlendemain
overmorgen
72
hier
gisteren
73
avant hier
eergisteren
