Onregelmatige Werkwoorden Flashcards

(119 cards)

1
Q

Afwijken

A

Week af, weken af, is afgeweken/geweken
- to differ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(Ont)bijten

A

(Ont)beet, (ont)beten, (ont)beten/gebeten
- to have breakfast, to bite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(Op)bergen

A

(Op)Borg, (op)borgen, (op)geborgen
- to store, to put away

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(Op)winden

A

(Op)wond, (op)wonden, (op)gewonden
- to excite, to wind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(Uit)wringen

A

(Uit)wrong, (uit)wrongen, (uit)gewrongen
- to wring out, wring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(Ver)heffen

A

(Ver)hief, (ver)hieven, verheven/geheven
- To Elevate, lift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(Ver)slijten

A

(Ver)sleet, (ver)sleten, versleten/gesleten
- to wear down, to wear out

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(Ver)werpen

A

(Ver)wierp, (ver)wierpen, verworpen/geworpen
- to reject, to throw, to cast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(Ver)werven

A

(Ver)wierf, (ver)wierven, verworven/geworven
- to acquire, to recruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aanbevelen

A

Beval aan, bevalen aan, aanbevolen
- to recommend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Aanbieden

A

Bood aan, boden aan, aangeboden
- to offer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bakken

A

Bakte, bakten, gebakken
- to bake

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bederven

A

Bedierf, bedierven, bedorven
- to spoil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bedragen

A

Bedroeg, bedroegen, bedragen
- to amount/ total

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bedriegen

A

Bedroog, bedrogen, bedrogen
- to cheat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beginnen

A

Begon, begonnen, is begonnen
- to start/ begin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Begrijpen

A

Begreep, begrepen, begrepen
- to understand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bestrijden

A

Bestreed, bestreden, bestreden
- to fight

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Betreffen

A

Betrof, betroffen, betroffen
- to concern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Bevelen

A

Beval, bevalen, bevolen
- to order/ command

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Bewegen

A

Bewoog, bewogen, bewogen
- to move

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bewijzen

A

Bewees, bewezen, bewezen
- to prove

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Bidden

A

Bad, baden, gebeden
- to pray

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bieden

A

Bood, boden, geboden
- to offer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Binden
Bond, bonden, gebonden - to tie
26
Blazen
Blies, bliezen, geblazen - to blow
27
Blijken
Bleek, bleken, is gebleken - to turn out/ to appear
28
Blijven
Bleef. Bleven, is gebleven - to stay
29
Blinken
Blonk, blonken, geblonken - to shine
30
Braden
Braadde, braadden, gebraden - to roast
31
Breken
Brak, braken, gebroken - to break
32
Brengen
Bracht, brachten, gebracht - to take, to bring
33
Buigen
Boog, bogen, gebogen - to bow, bend
34
Denken
Dacht, dachten, gedacht - to think
35
Doen
Deed, deden, gedaan - to do
36
Dragen
Droeg, droegen, gedragen - to wear
37
Drijven
Dreef, dreven, (is) gedreven - to conduct/ drive
38
Dringen
Drong, drongen, gedrongen - to insist/ to press/ to squeeze
39
Drinken
Dronk, dronken, gedronken - to drink
40
Dwingen
Dwong, dwongen, gedwongen - to force
41
Ervaren
Ervoer, ervoeren, ervaren - to experience
42
Eten
At, aten, gegeten - to eat
43
Fluiten
Floot, floten, gefloten - to whistle
44
Gaan
Ging, gingen, is gegaan - to go
45
Gelden
Gold, golden, gegolden - to apply
46
Genieten
Genoot, genoten, genoten - to enjoy
47
Geven
Gaf, gaven, gegeven - to give
48
Glijden
Gleed, gleden, (is) gegleden - to slide
49
Grijpen
Greep, grepen, gegrepen - to grasp, grab, grip
50
Hangen
Hing, hingen, gehangen - to hang
51
Hebben
Had, hadden, gehad - to have
52
Helpen
Hielp, hielpen, geholpen - to help
53
Houden
Hield, hielden, gehouden - to hold, to keep
54
Kiezen
Koos, kozen, gekozen - to choose
55
Kijken
Keek, keken, gekeken - to look
56
Klimmen
Klom, klommen, (is) geklommen - to climb
57
Klinken
Klonk, klonken, geklonken - to sound
58
Komen
Kwam, kwamen, is gekomen - to come
59
Kopen
Kocht, kochten, gekocht - to buy
60
Krijgen
Kreeg, kregen, gekregen - to get
61
Kruipen
Kroop, kropen, gekropen - to crawl
62
Kunnen
Kon, konden, gekund - to be able to
63
Lachen
Lachte, lachten, gelachen - to laugh
64
Laten
Liet, lieten, gelaten - to let
65
Lezen
Las, lazen, gelezen - to read
66
Liegen
Loog, logen, gelogen - to lie
67
Liggen
Lag, lagen, gelegen - to lay
68
Lijden
Leed, leden, geleden - to lead
69
Lijken
Leek, leken, geleken - to appear, to seem
70
Lopen
Liep, liepen, (is) gelopen - to walk
71
Moeten
Moest, moesten, gemoeten - to must
72
Mogen
May/can/shall Mocht, mochten, gemogen
73
Nemen
Take Nam, namen, genomen
74
Ontvangen
Receive Ontving, ontvingen, ontvangen
75
Ophangen
Hang up Hing op, hingen op, opgehangen
76
Opsteken
Put/hold something up Stak op, staken op, opgestoken
77
Optreden
Occur/ perform Trad op, traden op, opgetreden
78
Rijden
Drive Reed, reden, is gereden
79
Roepen
Shout/ call Riep, riepen, geroepen
80
Ruiken
Smell Rook, roken, geroken
81
Scheiden
Seperate/ divide Scheidde, scheidden, is gescheiden
82
Schelden
Swear/cuss Schold, scholden, gescholden
83
Schenken
Give/ pour Schonk, schonken, geschonken
84
Scheren
Shave Schoor, schoren, geschoren
85
Schieten
Shoot, Schoot, schoten, geschoten
86
Schijnen
Appear/ seem/ shine Scheen, schenen, geschenen
87
Schrijven
Write Schreef, schreven, geschreven
88
Schrikken
Scare/ jump, Schrok, schrokken, is geschrokken
89
Schuiven
Slide/ move/ shove , Schoof, schoven, geschoven
90
Slaan
Hit/ punch/ sounds Sloeg, sloegen, geslagen
91
Slapen
Sleep Sliep, sliepen, geslapen
92
Sluiten
Close, Sloot, sloten, gesloten
93
Smelten
Melt, Smolt, smolten, gesmolten
94
Snijden
Cut/ slice, Sneed, sneden, gesneden
95
Spreken
Speak Sprak, spraken, gesproken
96
Springen
Jump Sprong, sprongen, gesprongen
97
Staan
Stand Stond, stonden, gestaan
98
Steken
Stick/stab/sting Stak, staken, gestoken
99
Stelen
Steal Stal, stalen, gestolen
100
Sterven
Die Stierf, stierven, gestorven
101
Stijgen
Rise Steeg, stegen, gestegen
102
Stinken
Smell Stonk, stonken, gestonken
103
Strijden
Compete/battle/contend Streed, streden, gestreden
104
Treden
Tread Trad, traden, getreden
105
Treffen
Meet Trof, troffen, getroffen
106
Trekken
Draw something/ pull, Trok, trokken, getrokken
107
Uitzenden
Broadcast, Zond uit, zonden uit, uitgezonden
108
Vallen
Fall, Viel, vielen, is gevallen
109
Vangen
Catch, Ving, vingen, gevangen
110
Varen
Sail, Voer, voeren, gevaren
111
Vechten
Fight/ combat, Vocht, vochten, gevochten
112
Verbergen
Conceal, Verborg, verborgen, verborgen
113
Verbieden
Prohibit/ ban, Verbood, verboden, verboden
114
Verdwijnen
Vanish, Verdween, verdwenen, is verdwenen
115
Vergelijken
Compare, Vergeleek, vergeleken, vergeleken
116
Vergeten
Forget, Vergat, vergaten, (is) vergeten
117
Verliezen
Lose, Verloor, verloren, verloren
118
Verschijnen
Appear, Verscheen, verschenen, is verschenen
119
Verzinnen
Make up/ invent/ come up with Verzon, verzonnen, verzonnen