Onregelmatige werkwoorden Flashcards

(131 cards)

1
Q

bedriegen

A

bedroog, bedrogen (ingannare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

beginnen

A

begon, begonnen (iniziare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bevelen

A

beval, bevolen (ordinare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bewegen

A

bewoog, bewogen (muovere)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bidden

A

bad/baden, gebeden (pregare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bieden

A

bood, geboden (offrire)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bijten

A

beet, gebeten (mordere)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

binden

A

bond, gebonden (legare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

blazen

A

blies, geblazen (soffiare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

blijken

A

bleek, gebleken (risultare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

blijven

A

bleef, gebleven (rimanere)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

breken

A

brak/braken, gebroken (rompere)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

brengen

A

bracht, gebracht (portare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

buigen

A

boog, gebogen (piegare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

denken

A

dacht, gedacht (pensare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

doen

A

deed, gedaan (fare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

dragen

A

droeg, gedragen (portare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

drijven

A

dreef, gedreven (galleggiare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

dringen

A

drong, gedrongen (spingere, fare ressa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

drinken

A

dronk, gedronken (bere)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

duiken

A

dook, gedoken (tuffare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dwingen

A

dwong, gedwongen (costringere)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

eten

A

at/aten, gegeten (mangiare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

fluiten

A

floot, gefloten (fischiare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
gaan
ging, gegaan (andare)
26
gelden
gold, gegolden (valere)
27
genezen
genas/genazen, genezen (guarire)
28
genieten
genoot, genoten (godere)
29
geven
gaf/gaven, gegeven (dare)
30
gieten
goot, gegoten (versare)
31
glijden
gleed, gegleden (scivolare)
32
grijpen
greep, gegrepen (afferrare)
33
hangen
hing, gehangen (appendere)
34
heffen
hief, geheven (alzare)
35
helpen
hielp, geholpen (aiutare)
36
houden
hield, gehouden (tenere)
37
kiezen
koos, gekozen (scegliere)
38
kijken
keek, gekeken (guardare)
39
klimmen
klom, geklommen (arrampicarsi)
40
klinken
klonk, geklonken (suonare)
41
knijpen
kneep, geknepen (pizzicare)
42
komen
kwam/kwamen, gekomen (venire)
43
kopen
kocht, gekocht (comprare)
44
krijgen
kreeg, gekregen (scegliere)
45
krimpen
kromp, gekrompen (restringersi)
46
kruipen
kroop, gekropen (strisciare)
47
laten
liet, gelaten (lasciare)
48
lezen
las/lazen, gelezen (leggere)
49
liegen
loog, gelogen (mentire)l
50
liggen
lag/lagen, gelegen (giacere)
51
lijden
leed, geleden (soffrire)
52
lopen
liep, gelopen (camminare)
53
meten
mat/maten, gemeten (misurare)
54
mijden
meed, gemeden (evitare)
55
nemen
nam/namen, genomen (prendere)
56
overtreden
overtrad/overtraden, overtreden (violare, trasgredire)
57
prijzen
prees, geprezen (lodare)
58
rijden
reed, gereden (guidare)
59
roepen
riep, geroepen (chiamare)u
60
ruiken
rook, geroken (odorare)
61
schelden
schold, gescholden (insultare)
62
schenken
schonk, geschonken (donare, versare)
63
schieten
schoot, geschoten (sparare)
64
schijnen
scheen, geschenen (apparire)
65
schrijven
schreef, geschreven (scrivere)
66
schuilen
school, gescholen (cercare riparo)
67
schuiven
schoof, geschoven (spostare senza alzare)
68
slaan
sloeg, geslagen (picchiare, battere)
69
slapen
sliep, geslapen (dormire)
70
sluipen
sloop, geslopen (muoversi furtivamente)
71
sluiten
sloot, gesloten (chiudere)
72
smelten
smolt, gesmolten (fondersi)
73
smijten
smeet, gesmeten (scaraventare)
74
snijden
sneed, gesneden (tagliare)
75
snuiven
snoof, gesnoven (annusare)
76
spijten
speet, gespeten (pentirsi)
77
spreken
sprak/spraken, gesproken (parlare)
78
springen
sprong, gesprongen (saltare)
79
spuiten
spoot, gespoten (iniettare, spruzzare)
80
staan
stond, gestaan (stare)
81
steken
stak/staken, gestoken (infilare, pungere)
82
stelen
stal/stalen, gestolen (rubare)
83
sterven
stierf, gestorven (morire)
84
stijgen
steeg, gestegen (salire)
85
stinken
stonk, gestonken (puzzare)
86
strijden
streed, gestreden (lottare)
87
strijken
streek, gestreken (stirare)
88
treffen
trof, getroffen (colpire)
89
trekken
trok, getrokken (tirare)
90
vallen
viel, gevallen (cadere)v
91
vangen
ving, gevangen (acchiappare, catturare)
92
varen
voer, gevaren (navigare)ec
93
vechten
vocht, gevochten (combattere)
94
verbergen
verborg, verborgen (nascondere)
95
verdwijnen
verdween, verdwenen (sparire)
96
vergeten
vergat/vergaten, vergeten (dimenticare)
97
verliezen
verloor, verloren (perdere)
98
verschijnen
verscheen, verschenen (apparire)
99
vinden
vond, gevonden (trovare)
100
vliegen
vloog, gevlogen (volare)
101
vragen
vroeg, gevraagd (chiedere)
102
vreten
vrat/vraten, gevreten (divorare)
103
vriezen
vroor, gevroren (gelare)
104
wegen
woog, gewogen (pesare)
105
werpen
wierf, geworpen (gettare)
106
werven
wierf, geworven (acquisire)
107
weten
wist, geweten (sapere)
108
wijzen
wees, gewezen (indicare)
109
winnen
won, gewonnen (vincere)
110
wrijven
werrf, gewreven (strofinare)
111
zeggen
zei, gezegd (dire)
112
zenden
zonden, gezonden (spedire)
113
zien
zag/zagen, gezien (vedere)
114
zingen
zong, gezongen (cantare)
115
zinken
zonk, gezonken (affondare)
116
zitten
zat/zaten, gezeten (sedere)
117
zoeken
zocht, gezocht (cercare)
118
zuigen
zoog, gezogen (succhiareze
119
zwellen
zwol, gezwollen (gonfiarsi)
120
zwemmen
zwom, gezwommen (nuotare)
121
zweren
zwoer, gezworen (giurare)
122
zwerven
zwierf, gezworven (vagare)
123
zwijgen
zweeg, gezwegen (tacere)
124
hebben
had, gehad (avere)
125
kunnen
kon, gekund (potere)
126
moeten
moest, gemoeten (dovere)
127
mogen
mocht, gemogen (avere il permesso)
128
willen
wou/wilde, gewild (volere)
129
worden
werd, geworden (diventare/venire [passivo])
130
zijn
was/waren, geweest (essere)
131
zullen
zou, -- (futuro)