Onregelmatige werkwoorden Flashcards

page 263 - learn out of head (45 cards)

1
Q

beginnen

A

begonnen (ben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

begrijpen

A

begrepen (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

blijven

A

gebleven (ben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

breken

A

gebroken (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

brengen

A

gebracht (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

doen

A

gedaan (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

drinken

A

gedronken (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

eten

A

gegeten (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ervaren

A

ervaren (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gaan

A

gegaan (ben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

geven

A

gegeven (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hebben

A

gehad (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

helpen

A

geholpen (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

houden

A

gehouden (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

kiezen

A

gekozen (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

kijken

A

gekeken (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

komen

A

gekomen (ben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kopen

A

gekocht (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

krijgen

A

gekregen (heb)

20
Q

lezen

A

gelezen (heb)

21
Q

liggen

A

gelegen (heb)

22
Q

lopen

A

gelopen (ben/heb)

23
Q

nemen

A

genomen (heb)

24
Q

ontbijten

A

ontbeten (heb)

25
rijden
gereden (ben/heb)
26
schrijven
geschreven (heb)
27
slapen
geslapen (heb)
28
spreken
gesproken (heb)
29
staan
gestaan (heb)
30
stijgen
gestegen (ben)
31
vallen
gevaren (ben/heb)
32
varen
gevaren (ben/heb)
33
vergeten
vergeten (heb/ben)
34
verliezen
verloren (heb/ben)
35
vertrekken
vertrokken (ben)
36
vinden
gevonden (heb)
37
vliegen
gevlogen (ben/heb)
38
wassen
gewassen (ben)
39
winnen
gewonnen (heb)
40
worden
geworden (ben)
41
zien
gezien (heb)
42
zijn
geweest (ben)
43
zitten
gezeten (heb)
44
zoeken
gezocht (heb)
45
zwemmen
gezwommen (heb/ben)