onregelmatige werkwoorden Flashcards

(49 cards)

1
Q

denken

A

to think

dacht
dachten
gedacht (hebben)

ik denk
je/u denkt
hij/zij denkt
wij denken
jullie denken
ze denken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

doen

A

to do

deed
deden
gedaan (heb)

ik doe
jij/u doet
hij/zij doet
wij doen
jullie doen
ze doen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gaan

A

to go

ging
gingen
gegaan (ben)

ik ga
jij/ u gaat
hij/zij gaat
wij gaan
jullie gaan
ze gaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hebben

A

to have

had
hadden
gehad (heb)

ik heb
jij/u hebt
hij/zij heeft
wij hebben
jullie hebben
ze hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

geven

A

to give

gaf
gaven
gegeven (heb)

ik geef
jij/u geeft
hij/zij geeft
wij geven
jullie geven
ze geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

helpen

A

to help

hielp
hielpen
geholpen (heb)

ik help
jij/u helpt
hij/zij helpt
wij helpen
jullie helpen
ze helpen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kopen

A

to buy

kocht
kochten
gekocht (heb)

ik koop
jij /u koopt
hij / zij koopt
wij kopen
jullie kopen
ze kopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

komen

A

to come

kwam
kwamen
gekomen (ben)

ik kom
jij / u komt
hij / zij komt
wij komen
jullie komen
ze komen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

kunnen

A

to be able to

kon
konden
gekund (heb)

ik kan
jij / u kunt
hij / zij kan
wij kunnen
jullie kunnen
ze kunnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

moeten

A

must

moest
moesten
gemoeten (heb)

ik moet
jij / u moet
hij / zij moet
wij moeten 
jullie moeten
ze moeten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

slapen

A

to sleep

sliep
sliepen
geslapen (heb)

ik slaap
jij/u slaapt
hij/zij slaapt
wij slapen
jullie slapen
ze slapen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

spreken

A

to speak

sprak
spraken
gesproken (heb)

ik spreek
jij/u spreekt
hij/zij spreekt
wij spreken
jullie spreken 
ze spreken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ervaren

A

to experience

ervoer
ervoeren
erveren (heb)

ik ervaar
jij/u ervaart
hij/zij ervaart
wij ervaren
jullie ervaren
ze ervaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

eten

A

to eat

at
aten
gegeten (heb)

ik eet
jij/u eet
hij/zij eet
wij eten
jullie eten
ze eten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

kijken

A

to see

keek
keken
gekeken (heb)

ik kijk
jij/u kijkt
hij/zij kijkt
wij kijken
jullie kijken
ze kijken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schrijven

A

to write

schreef
schreven
geschreven (heb)

ik schrij
jij/u schrijt
hij/zij schrijft
wij schrijven
jullie schrijven
ze schrijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

blijven

A

to stay

bleef
bleven
gebleven (ben)

ik blijf
jij/u blijft
hij/zij  blijft
wij blijven
juliie blijven
ze blijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kiezen

A

to choose

koos
kozen
gekozen (heb)

ik kies
jij/u kiest
hij/zij kiest
wij kiezen
jullie kiezen
ze kiezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

krijgen

A

to get

kreeg
kregen
gekregen (heb)

ik krijg
jij/u krijgt
hij/zij krijgt
wij krijgen
jullie krijgen
ze krijgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

roepen

A

to call / scream / shout / summon

riep
riepen
geroepen (heb)

ik roep
jij/u roept
hij/zij roept
wij roepen
jullie roepen
ze roepen
21
Q

snijden

A

to cut

sneed
sneden
gesneden (heb)

ik snijd
jij/u snijdt
hij/zij snijdt
wij snijden
jullie snijden
ze snijden
22
Q

drinken

A

to drink

dronk
dronken
gedronken (heb)

ik drink
jij/u drinkt
hij/zij drinkt
wij drinken
jullie drinken
ze drinken
23
Q

genieten

A

to enjoy

genoot
genoten
genoten (heb)

ik geniet
jij/u geniet
hij/zij geniet
wij genieten
jullie genieten
ze genieten
24
Q

hangen

A

to hang

hing
hingen
gehangen (heb)

ik hang
jij/u hangt
hij/zij hangt
wij hangen
jullie hangen
ze hangen
25
klinken
to sound / ring / chime klonk klonken geklonken (heb) ``` ik klink jij/u klinkt hij/zij klinkt wij klinken jullie klinken ze klinken ```
26
rijden
to travel / ride / go reed reden gereden (ben/heb) ``` ik rijd jij/u rijdt hij/zij rijdt wij rijden jullie rijden ze rijden ```
27
klimmen
to climb klom klommen geklommen (heb) ``` ik klim jij/u klimt hij/zij klimt wij klimmen jullie klimmen ze klimmen ```
28
lezen
to read las lazen gelezen (heb) ``` ik lees jij/u leest hij/zij leest wij lezen jullie lezen ze lezen ```
29
ruiken
to smell / to reek / to give off an odour rook roken geroken (heb) ``` ik ruik jij/u ruikt hij/zij ruikt wij ruiken jullie ruiken ze ruiken ```
30
dragen
to wear / to carry / support droeg droegen gedragen (heb) ``` ik draag jij/u draagt hij/zij draagt wij dragen jullie dragen ze dragen ```
31
durven
to dare / to be bold durfde durfden gedurfd (heb) ``` ik durf jij/u durft hij/zij durft wij durven jullie durven ze durven ```
32
willen
to want / to wish/ to be willing to wilde wilden gewild (heb) ``` ik wil jij/u wilt hij/zij wil wij willen jullie willen ze willen ```
33
worden
to become / to be / to happen / to get werd werden geworden (ben) ``` ik word jij/u wordt hij/zij wordt wij worden jullie worden ze worden ```
34
weten
to know wist wisten geweten (heb) ``` ik weet jij/u weet hij/zij weet wij weten jullie weten ze weten ```
35
vragen
to ask vroeg vroegen gevraagd (heb) ``` ik vraag jij/u vraagt hij/zij vraagt wij vragen jullie vragen ze vragen ```
36
zeggen
to say zei zeiden gezegd (heb) ``` ik zeg jij/u zegt hij/u zegt wij zeggen jullie zeggen ```
37
zoeken
search zocht zochten gezocht (heb) ``` ik zoek jij/u zoekt hij/zij zoekt wij zoeken jullie zoeken ze zoeken ```
38
zullen
shall/ will zou zouden ik zal jij/u zult
39
vliegen
to fly vloog vlogen gevlogen (zijn/hebben) ``` Ik vlieg Jij/u vliegt Hij/zij vliegt We vliegen Jullie vliegen Ze vliegen ```
40
zijn
to be was waren geweest (zijn) ``` ik ben jij/u bent hij/zij is wij zijn jullie zijn ze zijn ```
41
zien
to see zag zagen gezien (hebben) ``` ik zie jij/u ziet hij/zij ziet wij zien jullie zien ze zien ```
42
vergeten
to forget vergat vergaten vergeten (heb) ``` ik vergeet jij/u vergeet hij/zij vergeet wij vergeten jullie vergeten ze vergeten ```
43
zwemmen
to swim zwom zwomen gezwommen (ben/heb) ``` ik zwem jij/u zwemt hij/zij zwemt wij zwemmen jullie zwemmen ze zwemmen ```
44
vertrekken
to leave / depart / contort vertrok vertrokken vertrokken ``` ik vertrek jij/u vertrekt hij/zij vertrekt wij vertrekken jullie vertrekken ze vertrekken ```
45
vinden
to find / think / account vond vonden gevonden (heb) ``` ik vind jij/u vindt hij/zij vindt wij vinden jullie vinden ze vinden ```
46
verzinnen
to invent / to dream up / to come up with verzon verzonnen verzonnen (heb) ``` ik verzin jij/u verzint hij/zij verzint wij verzinnen jullie verzinnen ze verzinnen ```
47
verliezen
to lose / to be defeated / to be beaten verloor verloren verloren (heb/ben) ``` ik verlies jij/u verliest hij/zij verliest wij verliezen jullie verliezen ze verliezen ```
48
wassen
to wash / bathe/ launder waste wasten gewassen (heb) ``` ik was jij/u wast hij/zij wast wij wassen jullie wassen ze wassen ```
49
winnen
to win/ earn/ gain won wonnen gewonnen (heb) ``` ik win jij/u wint hij/zij wint wij winnen jullie winnen ze winnen ```