Onregelmatige werkwoorden Flashcards

(106 cards)

1
Q

Bijten - to bite

A

beet/beten, gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Blijven - to stay

A

bleef/bleven, gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Brengen - to bring

A

bracht/brachten, gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Breken - to break

A

brak/braken, gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Denken - to think

A

dacht/dachten, gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

drinken - to drink

A

dronk, dronken, gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

eten- to eat

A

at/aten gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

genieten - to enjoy

A

genoot, genoten, hebben genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

helpen - to help

A

hielp, hielpen, geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kiezen- to choose

A

koos, kozen, gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

kijken - to look

A

keek, keeken, gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kopen - to buy

A

kocht/kochten, gekocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lezen - to read

A

las, lazen, gelezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

moeten - to must

A

moest/moesten/ gemoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ruiken -to smell

A

rook/rooken. geroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

scheppen - to create

A

schiep, schiepen, geschept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

schrijven - to write

A

schreef, schreven, geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

slapen - to sleep

A

sleep, slepen, geslapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

smijten - to throw

A

smeet, smeten, gesmeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

spreken - to speak

A

sprak, spraken, gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

vergeten - forget

A

vergat, vergaten, vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vragen - to ask

A

vroeg, vroegen, gevraagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wassen - to wash

A

waste, wasten, gewassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

worden - to become

A

werd, werden, geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
zeggen - to say
zei/zeiden, gezegd
26
zingen - to sing
zong/zongen, gezongen
27
gebruiken - to use
gebruikt
28
beginnen- to begin
begon/ begonnen, begonnen
29
bewegen-to move
bewoog/ bewogen, bewogen
30
bekijken-to see
bekeek/ bekeken bekeken
31
bieden- to bid
bood/ boden geboden
32
blijken-prove to be
bleek/ bleken gebleken
33
breken-to break
brak/ braken gebroken
34
brengen - bring
bracht/ brachten gebracht
35
denken- to think
dacht/ dachten gedacht
36
doen- to do
deed/ deden gedaan
37
dragen - to carry
droeg/ droegen gedragen
38
drinken- to drink
dronk/ dronken gedronken
39
eten- to eat
at/ aten gegeten
40
gaan- to go, move
ging/ gingen gegaan
41
geven- to give
gaf/ gaven gegeven
42
grijpen- to grasp
greep/ grepen gegrepen
43
hangen - to hang/fasten
hing/ hingen gehangen
44
hebben - to have
had/ hadden gehad
45
helpen- to help
hielp/ hielpen geholpen
46
kiezen- to choose
koos/ kozen gekozen
47
kijken - to look/watch
keek/ keken gekeken
48
kopen-to buy
kocht/ kochten gekocht
49
krijgen - to get or recieve
kreeg/ kregen gekregen
50
kunnen - can, be able to
kon/ konden gekund
51
laten - let, allow
liet/ lieten gelaten
52
lezen- to read
las/ lazen gelezen
53
liggen - to lie, rest
lag/ lagen gelegen
54
lopen - walk
liep/ liepen gelopen
55
meten - measure
mat/ maten gemeten
56
moeten - must
moest/ moesten gemoeten
57
mogen - can (allowed), may
mocht/ mochten gemogen
58
nemen - take
nam/ namen genomen
59
opslaan - to store or save
sloeg op/ sloegen op opgeslagen
60
rijden - to drive
reed/ reden gereden
61
roepen - to call out
riep/ riepen geroepen
62
ruiken - smell
rook/ roken geroken
63
schieten - to shoot
schoot/ schoten geschoten
64
schrijven - to write
schreef/ schreven geschreven
65
schuiven - to edge
schoof/ schoven geschoven
66
slaan - to strike
sloeg/ sloegen geslagen
67
slapen - to sleep
sliep/ sliepen geslapen
68
sluiten - to close
sloot/ sloten gesloten
69
snijden - to cut
sneed/ sneden gesneden
70
spreken - to sprak
sprak/ spraken gesproken
71
springen - to jump
sprong/ sprongen gesprongen
72
staan - to stand
stond/ stonden gestaan
73
steken - to stab
stak/ staken gestoken
74
stelen - to steal
stal/ stalen gestolen
75
sterven - to die
stierf/ stierven gestorven
76
stijgen - to increase
steeg/ stegen gestegen
77
trekken - to pull
trok/ trokken getrokken
78
toenemen - to gain
nam toe/ namen toe toegenomen
79
vallen - to fall
viel/ vielen gevallen
80
vangen- to catch
ving/ vingen gevangen
81
varen - to sail
voer/ voeren gevaren
82
vechten - to fight
vocht/ vochten gevochten
83
verdwijnen - to disappear
verdween/ verdwenen verdwenen
84
vergeten - to forget
vergat/ vergaten vergeten
85
verkopen- to sell
verkocht/ verkochten verkocht
86
verliezen - to lose
verloor/ verloren verloren
87
verschijnen - to appear
verscheen/ verschenen verschenen
88
verstaan - understand
verstond/ verstonden verstaan
89
vinden - to find
vond/ vonden gevonden
90
vliegen- to fly
vloog/ vlogen gevlogen
91
vragen - to ask
vroeg/ vroegen gevraagd
92
wassen - to wash
waste/ wasten gewassen
93
wegen - to weigh
woog/ wogen bewogen
94
weten- to know
wist/ wisten geweten
95
wijzen - to point
wees/ wezen gewezen
96
winnen - to win
won/ wonnen gewonnen
97
worden - to become
werd/ werden geworden
98
zeggen - to say
zei/ zeiden gezegd
99
zien - to see
zag/ zagen gezien
100
zijn - to be
was/ waren geweest
101
zingen - to sing
zong/ zongen gezongen
102
zitten - to sit
zat/ zaten gezeten
103
zoeken - search
zocht/ zochten gezocht
104
zullen - shall
zou/ zouden
105
zwemmen - swim
zwom/ zwommen gezwommen
106
zwijgen - to shut up
zweeg/ zwegen gezwegen