Onregelmatige werkworden imperfectum + participium Flashcards

(115 cards)

1
Q

To bake

A

Bakken, Bakte, Gebakken (hebben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

To cheat

A

Bedriegen, bedroog, bedrogen (heeft)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

To begin

A

Beginnen, begon, begonnen (ben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

To understand

A

Begrijpen, begreep, begrepen (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

To give birth

A

Bevallen, beviel, bevielen (ben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

To move

A

Bewegen, bewoog, bewogen (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

To visit

A

Bezoeken, bezocht, bezocht (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

To pray

A

Bidden, bad, gebedden (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

To offer, present

A

Bieden, bood, geboden (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

To bite

A

Bijten, beet, gebeten (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

To tie up

A

Binden, bond, gebonden (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

To blow

A

Blazen, blies, geblazen (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

To turn out

A

Blijken, bleek, gebleken (is)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stay, remain

A

Blijven, bleef, bleven gevleben (ben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

To fry, to roast

A

Braden, braadde, braadden, gebraden (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

To shine

A

Blinken, blonk, geblonken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to break

A

breken, brak, gebroken (heb/ben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to bring

A

bracht, brachten, grabracht (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

To bend/give up

A

Buigen, boog, bogen, gebogen (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to think

A

denken, dacht, dachten, gedacht (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

to do

A

doen, deed, deden, gedaan (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

To wear, to carry

A

dragen, droeg, gedragen (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

float

A

drijven, dreef, dreve gedreve (ben/heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to drink

A

drinken, dronk, dronken, gedronken (heb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
to dive
duiken, dook, doken, gedoken (ben/heb)
26
to dare
durven, durfde, durfden, gedurfd (heb)
27
to force, coerce, compel
dwingen, dwong, gedwongen (heb)
28
to experience
ervaren, ervoer, ervoeren, ervaren (heb)
29
to eat
at, aten, gegeten (heb)
30
to whistle
fluiten, floot, floten, gegloten (heb)
31
to go
gaan, ging, gingen, gegaan (ben)
32
to count
gelden, gold, golden, gegolden (heb)
33
to heal
genezen, genas, genazen, genezen (ben/heb)
34
to enjoy
genieten, genoot, genoten, genoten (heb)
35
to given
geven, gaf, gaven, gegeven (heb)
36
to pour
gieten, goot, goten, gegoten (heb)
37
to slip
glijden, gleed, gleden, gegleden (ben/heb)
38
to shine
glimmen, glom, glommen, geglommen (heb)
39
to dig
graven, groef, groeven, gegraven (heb)
40
to hang
hangen, hing, hingen, gehangen (heb)
41
to have
hebben, had, hadden, gehad (heb)
42
to help
helpen, hielp, hielpen, geholpen (heb)
43
to be called
heten, heette, heettem. geheten (heb)
44
to hold
houden, hield, hielden, gehouden (heb)
45
to choose
kiezen, koos, kozen, gekozen (heb)
46
to watch
kijken, keek, keken, gekeken (heb)
47
to climb
klimmen, klom, klommen, geklommen (heb)
48
to sound
klinken, klonk, klonken, geklonken (heb)
49
to squeeze
knijpen, kneep, knepen, geknepen (heb)
50
to come
komen, kwam, kwamen, gekomen (ben)
51
to buy
kopen, kocht, kochten, gekocht
52
to get
krijgen, kreeg, kregen, gekregen (heb)
53
to shrink, encogerse
krimpen, kromp, krompen, gekrompen (ben/heb)
54
to crawl, gatear
kruipen, kroop, kropen, gekropen (ben/heb)
55
can
kunen, kon, konden, gekund (heb)
56
to laugh
lachen, lachte, lachten, gelachen (heb)
57
to load
laden, laadde, laadden, geladen (heb)
58
to let
laten, liet, lieten, gelaten (heb)
59
to read, leer
lezen, las, lazen, gelezen (heb)
60
to lie, mentir
liegen, loog, logen, gelogen (heb)
61
to lay
liggen, lag, laggen, gelegen (heb)
62
to suffer
lijden, leed, leden, geleden (heb)
63
to look like
lijken, leek, leken, geleken (heb)
64
to walk,
lopen, liep, liepen, gelopen (heb)
65
to measure
meten, mat, maten, gemeten (heb)
66
to avoid
mijden, meed, meden, gemeden (heb)
67
must
moeten, moest, moesten, gemoeten (heb)
68
May
mogen, mocht, mochten, gemogen (heb)
69
To take
Nemen, nam, namen, genomen (heb)
70
To design
Ontwerpen, ontwierp, ontworpen (heb)
71
To hurry up
Opschieten, schoot op, schoten op, opgeschoten (ben/heb)
72
Hurry up!
Opschieten!
73
To die
Overlijden, overleed, overledem overleden (ben)
74
to praise
prijzen, prees, prezen, geprezen (heb)
75
to guess
raden, raaddem raaadden, geraden (heb)
76
to ride
rijden, reed, reden, gereden (heb/ben)
77
to shout
roepen, riep, riepen, geroepen (heb)
78
to smell
ruiken, rook, roken, geroken (heb)
79
to divorce
scheiden, scheidde, scheidden, gescheiden (ben/heb)
80
to swear
schelden, schold, scholden, gescholden (heb)
81
to breach/violate
schenden, schold, scholden, gescholden (heb)
82
To donate
Schenken, schonk, schonken, geschonken (heb)
83
To create/to establish
scheppen, schiep, schiepen, geschapen (heb)
84
to shave
scheren, schoor, schoren, geschoren (heb)
85
to shoot
schieten, schoot, schoten, geschoten (ben/heb)
86
To shine
Schijnen, scheen, schenen, geschenen (heb9
87
To write
schrijven, schreef, schreven, geschreven
88
to scare
schrikken, schrok, schrokken, geschrokken (ben)
89
to strike
slaan, sloeg, sloegen, geslagen (heb)
90
to sleep
slapen, sliep, sliepen, geslapen (heb)
91
to close
sluiten, sloot, sloten, gesloten (heb)
92
to melt
smelten, smolt, smolten, gesmolten (heb)
93
to cut
snijden, sneed, sneden, gesneden (heb9
94
to regret
spijten, speet (het), gespeten
95
to speak
spreken, sprak, spraken, gesproken (heb)
96
to spray
spuiten, spoot, spoten, gespoten (heb/ben)
97
to stand
staan, stond, stonden, gestaan (heb)
98
to stab
steken, stak, staken, gestoken (heb)
99
steal
stelen, stal, stalen, gestolen (heb)
100
to die
sterven, stierf, stierven, gestorven (ben)
101
to rise
stijgen, steeg, stegen, gestegen (ben)
102
to stink
stinken, stonk, stonken, gestonken (heb)
103
to compete
strijden, stred, streden, gestreden (heb)
104
to iron
strijken, stree, streken, gestreken (heb)
105
to act
treden, trad, traden, getreden (ben/heb)
106
to reach
treffen, trof, troffen, getroffen (heb)
107
to pull
trekken, trok, trokken, getrokken (heb/ben)
108
to fall
vallen, viel, vielen, gevallen (ben)
109
to catch
vangen, ving, vingen, gevangen (heb)
110
to sail
varen, voer, voeren, gevaren (ben/he)
111
to fight
vechten, vocht, vochten, gevochten (heb)
112
to forbid
verbieden, verbood, verboden, verboden (heb)
113
To disappear
Verdwijnen, verdween, verdwenen, verdwenen (ben)
114
To compare
Vergelijken, vergeleek, vergeleken, vergeleken (heb)
115
To forget
Vergeten, vergat, vergaten, vergeten (heb