Open vragen Flashcards
(123 cards)
Bij een verdoofd proefdier (zonder baroreceptor reflex) vindt postganglionaire stimulatie van de n. vagus plaats.
1 Wat is de respons van de bloeddruk en de hartfrequentie op deze
postganglionaire stimulatie?
2 Wordt deze respons geblokkeerd in aanwezigheid van atropine en waarom?
3 Wordt deze respons geblokkeerd in aanwezigheid van hexamethonium en waarom?
- Bloeddruk daalt, hartfrequentie daalt
- Respons kan geblokkeerd worden door atropine, want dit is een muscarine receptor antagonist en blokkeert het
endogene ACh - Respons kan niet worden geblokkeerd door hexamethonium, want dit is een ganglionblokker en de stimulatie is
postganglionair
Het vatenstelsel in het lichaam is een zeer fijn vertakt systeem. Vanaf het hart gezien stroomt het bloed met een snelheid van ongeveer 30 cm/s door de aorta. Naar gelang de vaten kleiner worden neemt de bloedstroomsnelheid af. In de capillairen is de snelheid nog maar enkele millimeters per seconde.
Leg uit waardoor de bloedstroomsnelheid afneemt bij het kleiner worden van de vaatdiameter.
- vaten vertakken zich waardoor er een grotere totale doorsnede is.
- flow blijft gelijk.
- gevolg grotere doorsnede met zelfde flow geeft kleinere snelheid.
De bloedtoevoer naar een capillair bed, bijvoorbeeld in de hartspier, wordt lokaal
gereguleerd door chemische mediatoren, zodanig dat de bloedflow in het
aanvoerende arteriole toeneemt bij verhoogde metabole activiteit. Een van de
mediatoren die daarbij een rol speelt is adenosine.
1 Waardoor ontstaat adenosine bij verhoogde metabole activiteit?
2 Leg aan de hand van het biochemisch mechanisme uit hoe adenosine leidt
tot vaatverwijding.
- ATP verbruik sterker dan ATP resynthese -> afbraak van ADP via AMP naar adenosine.
- Adenosine bindt aan extracellulaire receptoren op de gladde spiercel -> verhoging van cAMP -> verminderde gevoeligheid voor Ca -> verminderde vaattonus
Een belangrijke complicatie van een myocardinfarct is een mitralisklep insufficiëntie.
Beschrijf drie mechanismen die verantwoordelijk zijn voor het optreden van
een mitralisklep insufficiëntie bij het myocardinfarct.
- Ernstige linkerventrikel dilatatie door het infarct met daardoor dilatatie van de annulus waardoor secundaire mitralisinsufficiëntie.
- Infarcering van de onderwand waar ook de papillair spier is ingehecht, waardoor papillairspier dysfunctie ontstaat.
- Infarct dat is gelocaliseerd in de papillair spier waardoor deze afscheurt en ernstige mitralisklep insufficiëntie ontstaat.
In de echografie zijn er drie verschillende modi waarin men het reflectiebeeld
weergeeft: de A-modus, B-modus en M-modus.
1. Waar staan hier de letters A, B en M voor? (3p)
2. Geef voor elke modus aan waarmee het zich essentieel onderscheidt van
de beide andere modi.
3. Verklaar waardoor echografie in B-mode een doorsnedebeeld oplevert en niet een projectiebeeld?
- A: amplitude; B: Brightness; M: Motion/movement
- 1: A-mode: diepte metingen (1 dimensionaal): bijv diameter oogbol.
- 2: B-mode: Doorsnede beeld van orgaan of structuur, bijv buikorganen, halsslagader.
- 3: M-mode: Een diepte over tijd plot om bewegende structuren te bekijken, bijv. hartklep.
- In B-mode worden structuren zowel in axiale richting als in laterale richting door middel van de echo’s van de zendpulsen zichtbaar. De looptijd
van de echo wordt hierbij omgerekend naar indringdiepte of -hoogte, waardoor een 2-dimensionale doorsnede ontstaat. Bij een projectiebeeld zijn
alle structuren op elkaar geprojecteerd.
De vaatchirurg meet bij een patiënt de enkel-arm-index om vast te stellen of er
sprake is van perifeer arterieel vaatlijden.
Welke uitslag van de enkel-arm-index duidt op arterieel perifeer vaatlijden?
- Een enkel-arm-index in rust beneden een grenswaarde (1p); grenswaarde = 0,9
- Een daling van de enkel-arm-index na inspanning boven een grenswaarde; grenswaarde = 0,15
Er worden drie typen capillairen onderscheiden.
1. Wat zijn de drie typen capillairen?
2. Geef aan welk type of welke typen capillairen fenestrae hebben, en of deze fenestrae een diafragma hebben.
- Continu capillair, gefenestreerd capillair en sinusoide
- Met respectievelijk geen fenestrae, fenestrae voorzien van een diafragma, en open fenestrae zonder diafragma.
Bij een verdoofd proefdier (zonder baroreceptor reflex) vindt preganglionaire stimulatie van de n. vagus plaats.
1. Beschrijf het effect van deze stimulatie op de bloeddruk en de hartfrequentie.
2. Noem twee farmaca waarmee de effecten van deze pre-ganglionaire stimulatie van de n.vagus geremd kunnen worden door bij de respons betrokken receptoren te blokkeren.
- Bloeddruk daalt, hartfrequentie daalt
- Respons kan onder meer geblokkeerd worden door atropine en door hexamethonium.
Op de polikliniek interne geneeskunde komt een patiënt die sinds geruime tijd klachten heeft van duizeligheid bij het plotseling opstaan vanuit liggende of zittende houding. De huisarts heeft de patiënt ingestuurd op verdenking van orthostatische hypotensie. Geef voor elke parameter aangeduid met een letter in het schema aan of de desbetreffende parameter daalt of stijgt.
Veneus pressure in legs - ?
Volume leg veins - ?
Venous return to chest - ?
Right atrial pressure - ?
Cardiac output - ?
Veneus pressure in legs - stijgt
Volume leg veins - stijgt
Venous return to chest - daalt
Right atrial pressure - daalt
Cardiac output - daalt
Door een vernauwing in een bloedvat is de stroomsnelheid van het bloed in het vernauwde deel anders dan in het bloedvat vlak voor de vernauwing.
1. Is de stroomsnelheid van het bloed vlak voor de vernauwing hoger of lager dan in het vernauwde deel van het bloedvat?
2. Leg uit of de stroomsnelheid vlak voor de vernauwing hoger of lager is dan in het vernauwde deel.
- Lager
- In een gesloten systeem (geen bloedverlies) is de flow (= hoeveelheid bloed die per seconde door het vat stroomt) constant. Bij een vernauwing van het bloedvat neemt de doorsnede af. Deze afname moet worden gecompenseerd door een toename van de bloedsnelheid
Het bloed stroomt laminair in een vat met een diameter van 8 mm. Dit vat vernauwt zich tot een diameter van 4 mm.
Vanaf welke stroomsterkte van het bloed kan er turbulentie optreden?
vanaf 18 cm3 /s
Je bent huisarts. Je ziet een 31-jarige vrouw op je spreekuur met klachten van aanhoudende bloedneuzen. Daarnaast heeft ze ook last van makkelijk blauwe plekken en duurt de menstruatie meer dan 7 dagen. Je denkt aan een bloedingsziekte en besluit laboratoriumonderzoek in te zetten naar de werking van de hemostase.
De volgende dag krijg je de uitslagen binnen:
Trombocyten 51 x 109/L (normaalwaarde 150-350 x 109/L)
Von Willebrand factor 0,87 IU/mL (normaalwaarde 0,60-1,20 IU/mL)
APTT 29 sec (normaalwaarde 23-31 sec)
PT 11,3 sec (normaalwaarde 10,1-18,2 sec)
Wat is de juiste interpretatie van deze uitslagen wat betreft de oorzaak van de bloedingsneiging?
trombocytopenie, dus stoornis van de primaire hemostase.; door minder aantal bloedplaatjes onvoldoende vorming van bloedplaatjes-plug en dus onvoldoende stelping van een wond.
Een 58-jarige patiënt wordt opgenomen op de hartbewaking wegens sinds enkele uren bestaande pijn op de borst die blijkt te berusten op een Non-STEMI. Zijn angineuze klachten zijn nog steeds niet over bij een hartfrequentie van 70/min en een bloeddruk van 120/80 mmHg.
Met welke drie medicamenten dient deze patiënt met een Non-STEMI in de acute fase ten minste te worden behandeld?
aspirine, heparine, een trombocyten aggregatie remmer (bijv. clopidogrel, prasugrel, ticagrelor)
Een positief depolarisatiefront wordt gemeten tussen een positieve en een negatieve elektrode.
Aan welke voorwaarde moet dit depolarisatiefront voldoen om een positieve uitslag te geven op het ECG?
Het depolarisatiefront moet bewegen in de richting van de positieve elektrode
Bij het stellen van een diagnose wordt veel gebruik gemaakt van een beeldvormende techniek. Voor het goed kunnen beoordelen van een afbeelding is het van belang om te weten of de beeldvormende techniek een doorsnede beeld of een projectie beeld geeft.
Vier afbeeldingstechnieken zijn: Computer Tomografie Echografie Magnetic Resonance Imaging Röntgenfotografie Geef voor elke afbeeldingstechniek aan of het een doorsnede beeld of een projectiebeeld geeft.
Alleen Röntgenfotografie geeft projectiebeeld, de andere technieken geven een doorsnede beeld
De sterke ontwikkeling van diagnostische technologieën in de laatste twee eeuwen heeft veel vooruitgang teweeg gebracht, onder andere een sterk vergroot inzicht in ziekteprocessen en enorm verbeterde betrouwbaarheid en accuratesse van diagnostiek. Toch worden in de literatuur ook de nodige nadelen of keerzijden genoemd van de ontwikkeling van diagnostische technologieën.
Noem drie van deze nadelen of keerzijden.
Verlies van traditionele vaardigheden
Vertrouwen van zowel patiënten als artsen in anamnese, lichamelijk onderzoek en klinisch oordeel afgenomen (ook goed: technologieën dreigen soms de plaats in te nemen van de dialoog tussen arts en patiënt)
Toegenomen afhankelijkheid van techniek, ondersteunende diensten en commerciële bedrijven
Overdiagnostiek (met als gevolg hoge kosten en schade en last voor patiënt)
De elektrische activatie van de hartspier is onder te verdelen in een initiële vector, een hoofd vector en een terminale vector. Deze worden op het ECG vanuit verschillende richtingen geregistreerd. Het is goed mogelijk dat afleiding aVL loodrecht op de hoofd vector staat.
Wat registreer je dan in afleiding aVL?
Een vlakke lijn of een even grote positieve als negatieve uitslag
Geïsoleerde skeletspiercellen kunnen contraheren, ook al is er praktisch geen extracellulair Ca2+ aanwezig. Hartspiercellen daarentegen contraheren alleen bij voldoende aanwezigheid van extracellulair Ca2+.
Verklaar waardoor hartspiercellen niet en skeletspiercellen wel kunnen contraheren in nagenoeg volledige afwezigheid van extracellulair Ca2+?
Bij skeletspier komt nagenoeg alle Ca nodig voor contractie uit het sarcoplasmatisch reticulum, bij de hartspier komt de Ca voor belangrijk deel ook van buiten de cel; bij relaxatie wordt in de skeletspier weer het SR ingepompt, in de hartspier voor een belangrijk deel ook naar buiten
Het lichaam kan worden gezien als een verzameling van botten, weke delen en lucht. Echografisch onderzoek wordt veelvuldig aangevraagd voor de afbeelding van lichaamsonderdelen.
A. Waarop berust de techniek van echografie?
B. Voor welk van de genoemde lichaamsonderdelen is echografie voornamelijk geschikt als afbeeldingstechniek?
C. Geef twee argumenten waardoor dat zo is.
A. reflectie van hoog frequente geluidsgolven
B. weke delen
C. argumenten:
- bot en lucht geeft totale reflectie (akoestische impedantie lucht: Z~0 en water: Z>6)
- lage impedantie (orde grootte 1; geluidsgolven gaan door de verschillende lagen)
- vloeistof in weke delen geleid het ultrageluid goed
De interactie tussen sympatische zenuwstimulatie en cocaïne op de hartfrequentie en de bloeddruk wordt bestudeerd bij een gezonde proefpersoon.
A. Welk effect heeft sympathische zenuwstimulatie op de hartfrequentie en de bloeddruk?
B. Welk effect heeft cocaïne op deze effecten van sympathische zenuwstimulatie, vergeleken met dezelfde stimulatie in afwezigheid van cocaïne?
Hartfrequentie stijgt, bloeddruk stijgt
Hartfrequenties stijgt meer, bloeddruk stijgt iets meer
Bij een gezond persoon met een normaal postuur is de gemiddelde arteriële bloeddruk ter hoogte van het hart 90 mmHg. Bereken de arteriële druk (in kPa of in mmHg) in het hoofd van deze persoon.
Leg je antwoord uit en maak een realistische schatting van de benodigde afstanden.
Druk in het hoofd is de druk in het hart minus de hydrostatische druk van hoogteverschil
Schat afstand hoofd-hart (bijvoorbeeld) 50cm.
Dus p (hart-hoofd)=rho(bloed) * g * h = 5,2 kPa
Omrekenen naar gelijke eenheden p (hart) = 90 mmHg = 12 kPa, of p(hart-hoofd) = 5.2 kPa = 39 mmHg
Druk in het hoofd: 12-5,2 = 6,8 kPa of 90-39 = 51 mmHg
Bij arteriosclerose neemt de compliantie van de vaatwand af.
Wat zijn de gevolgen daarvan voor de pulsdruk en de gemiddelde druk?
De pulsdruk neemt toe
De gemiddelde druk blijft gelijk
Isosorbide-mono-nitraat en isosorbide-di-nitraat zijn orale geneesmiddelen die worden voorgeschreven aan patiënten met klachten van angina pectoris. Isosorbide-mono-nitraat is beter te doseren bij inname via het maag-darm-systeem dan isosorbide-di-nitraat. Hierbij speelt de lever een rol.
Verklaar dit verschil tussen beide geneesmiddelen.
Doordat het first‐pass effect in de lever nodig is voor activatie van isosorbide‐di‐nitraat, maar niet voor isosorbide‐mono‐nitraat, want dat is al de actieve vorm.
Welke geneesmiddellen behoren tot de “golden five” aan medicatie na een acuut coronair syndroom?
ACE remmer
Aspirine
Statine
P2Y12 receptor inhibitor
Beta-blokker