ovt ptc Flashcards
(26 cards)
1
Q
genezen
A
genas genazen genezen
2
Q
genieten
A
genoot genoten genoten
3
Q
geven
A
gaf gaven gegeven
4
Q
gieten
A
goot goten gegoten
5
Q
glijden
A
gleed gleden gegleden
6
Q
glimmen
A
glom glommen geglommen
7
Q
graven
A
groef groeven gergraven
8
Q
grijpen
A
greep grepen gegrepen
9
Q
hangen
A
hing hingen gehangen
10
Q
hebben
A
had hadden gehad
11
Q
heffen
A
hief hieven geheven
12
Q
heffen
A
hief hieven geheven
13
Q
helpen
A
hielp hielpen geholpen
14
Q
heten
A
heette heetten geheten
15
Q
houden
A
hield hielden gehouden
16
Q
kiezen
A
koos kozen gekozen
17
Q
kijken
A
keek keken gekeken
18
Q
klimmen
A
klom klommen geklommen
19
Q
klinken
A
klonk klonken geklonken
20
Q
knijpen
A
kneep knepen geknepen
21
Q
komen
A
kwam kwamen gekomen
22
Q
kopen
A
kocht kochten gekocht
23
Q
krijgen
A
kreeg kregen gekregen
24
Q
krimpen
A
kromp krompen gekrompen
25
kruipen
kroop kropen gekropen
26
kunnen
kon konden gekund