p10-11 Flashcards
(32 cards)
1
Q
naar de bioscoop gaan
A
ins Kino gehen
2
Q
paardrijden
A
reiten
3
Q
skaten (skateboard)
A
Skaten
4
Q
fietsen
A
Rad fahren
5
Q
media gebruiken
A
Medien nutzen
6
Q
naar de jeugdvereniging gaan
A
in den Jugendverein gehen
7
Q
Tv kijken
A
fernsehen
8
Q
gaan schoppen/ winkelen
A
einen Einkaufsbummel machen
9
Q
dansen
A
Tanzen
10
Q
luieren, rondhangen
A
faulenzen
11
Q
een tentoonstelling bezoeken
A
eine Ausstellung besuchen
12
Q
koken
A
kochen
13
Q
atletiek
A
Leichtathletik
14
Q
muziek luisteren
A
Musik hören
15
Q
basketbal spelen
A
Basketball spielen
16
Q
tekenen
A
zeichnen
17
Q
boeken lezen
A
Bücher lesen
18
Q
in de zon liggen
A
in der Sonne liegen
19
Q
gezelschapsspellen spelen
A
Gesellschaftsspiele spielen
20
Q
van de natuur genieten
A
die Natur genieBen
21
Q
zwemmen
A
schwimmen
22
Q
roeien
A
rudern
23
Q
een wandeling maken
A
spazieren gehen
24
Q
Fitnessen
A
Fitness machen
25
tennis spelen
Tennis spielen
26
spelen op de Playstation
an der Playstation zocken
27
voetbal spelen
FuBball spielen
28
Skiën
Ski fahren
29
Vechtsporten
Kampfsport machen
30
uitgaan
ausgehen
31
een muziekinstrument bespelen
ein Musikinstrument spielen
32
volleybal spelen
Volleyball spielen
