pagina 47 Flashcards

(26 cards)

1
Q

la proie

A

de buit, de prooi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

net (bijwoord)

A

plotseling, ineens (‘net’), opeens,
netto, zuiver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

net (bijvoeglijk naamwoord, frans)

A

schoon, keurig, helder, zuiver,
duidelijk, nauwkeurig,
netto, vrij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

virer

A

(van aanzien) veranderen, (bitter, rood) worden,
ronddraaien, meedraaien,
gireren, overschrijven, storten,
op straat zetten, de laan uitsturen, ontslaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

se morfondre

A

zich vervelen, neerslachtig worden (van het wachten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

céder

A

toegeven aan, zwichten voor, bezwijken,
afstaan, afstand doen van, overdragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

céder au sommeil

A

zich door de slaap laten overmannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

céder à la colère

A

zich door zijn woede laten meeslepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

céder la parole à qqn.

A

het woord aan iemand geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

céder le pas à qqn.

A

iemand voor laten gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

se traîner

A

zich moeizaam voortslepen, met moeite vooruitkomen, met tegenzin ergens naartoe gaan, niet opschieten, kruipen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

d’abord

A

eerst, vanaf het eerste ogenblik, in de eerste plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

se fâcher

A

boos worden, zich ergeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de buit, de prooi

A

la proie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

plotseling, ineens, opeens,
netto, zuiver

A

net (bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schoon, keurig, helder, zuiver duidelijk, helder, nauwkeurig netto, vrij, zuiver

A

net (bijvoegelijk naamwoord)

17
Q

(van aanzien) veranderen (bitter, rood) worden,
ronddraaien, meedraaien,
gireren, overschrijven, storten,
op straat zetten, de laan uitsturen, ontslaan

18
Q

zich vervelen, neerslachtig worden (van het wachten)

19
Q

toegeven aan, zwichten voor, bezwijken,
afstaan, afstand doen van, overdragen

20
Q

zich door de slaap laten overmannen

A

céder au sommeil

21
Q

zich door zijn woede laten meeslepen

A

céder à la colère

22
Q

het woord aan iemand geven

A

céder la parole à qqn.

23
Q

iemand voor laten gaan

A

céder le pas à qqn.

24
Q

zich moeizaam voortslepen, met moeite vooruitkomen, met tegenzin ergens naartoe gaan, niet opschieten, kruipen

25
eerst, vanaf het eerste ogenblik, in de eerste plaats
d'abord
26
boos worden, zich ergeren
se fâcher