Past Participles Flashcards

(76 cards)

0
Q

beginnen

A

begon

begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

bakken

A

bakte

gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

begrijpen

A

begreep

begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bewegen

A

bewoog

bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bezoeken

A

bezocht

bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bieden

A

bood

geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

binden

A

bond

gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

blijken

A

bleek

gebleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

blijven

A

bleef

gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

breken

A

brak

gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

denken

A

dacht

gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

doen

A

deed

gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dragen

A

droeg

gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

drinken

A

dronk

gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

durven

A

durfde

gedurfd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ervaren

A

ervoer

ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

eten

A

at

gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gaan

A

ging

gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

genieten

A

genoot

genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

gieten

A

goot

gegoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

grijpen

A

greep

gegrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hangen

A

hing

gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hebben

A

had

gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

helpen

A

hielp

geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
houden
hield | gehouden
26
kiezen
koos | gekozen
27
klinken
klonk | geklonken
28
komen
kwam | gekomen
29
kopen
kocht | gekocht
30
krijgen
kreeg | gekregen
31
kunnen
kon | gekund
32
laten
liet | gelaten
33
lezen
las | gelezen
34
liggen
lag | gelegen
35
lijken
leek | geleken
36
lopen
liep | gelopen
37
moeten
moest | gemoeten
38
mogen
mocht | gemogen
39
nemen
nam | genomen
40
opschieten
schoot op | opgeschoten
41
raden
raadde | geraden
42
rijden
reed | gereden
43
scheppen
schiep | geschapen
44
schijnen
scheen | geschenen
45
schrijven
schreef | geschreven
46
slaan
sloeg | geslagen
47
slapen
sliep | geslapen
48
snijden
sneed | gesneden
49
spijten
speet | gespeten
50
spreken
sprak | gesproken
51
staan
stond | gestaan
52
sterven
stierf | gestorven
53
treffen
trof | getroffen
54
trekken
trok | getrokken
55
vallen
viel | gevallen
56
vechten
vocht | gevochten
57
vergelijken
vergeleek | vergeleken
58
vergeten
vergat | vergeten
59
verliezen
verloor | verloren
60
vinden
vond | gevonden
61
vliegen
vloog | gevlogen
62
vragen
vroeg | gevraagd
63
waaien
woei | gewaaid
64
wassen
waste | gewassen
65
weten
wist | geweten
66
brengen
bracht | gebracht
67
winnen
won | gewonnen
68
worden
werd | geworden
69
zeggen
zei | gezegd
70
zien
zag | gezien
71
zijn
was | geweest
72
zitten
zat | gezeten
73
zoeken
zocht | gezocht
74
zullen
zou | -
75
zwemmen
zwom | gezwommen
76
willen
wilde / wou | gewild