Periode 4 SO Flashcards
(166 cards)
1
Q
Wie heißt du?
A
Hoe heet je?
2
Q
Wie alt bist du?
A
Hoe oud ben je?
3
Q
zwölf, dreizehn, vierzehn, fünfzehn Jahre alt
A
twaalf, dertien, veertien, vijftien jaar oud
4
Q
Wo wohnst du?
A
Waar woon je?
5
Q
Woher kommst du?
A
Waar kom je vandaan?
6
Q
Wie findest du…?
A
Hoe vind je…?
7
Q
sprechen / ich spreche / du sprichst
A
spreken / ik spreek / je spreekt
8
Q
Wie geht es dir?
A
Hoe gaat het met je?
9
Q
Mir geht es gut.
A
Met mij gaat het goed.
10
Q
die Handynummer
A
het mobiele nummer
11
Q
die E-Mailadresse
A
de e-mailadres
12
Q
und
A
en
13
Q
aber
A
maar
14
Q
oder
A
of
15
Q
auch
A
ook
16
Q
nicht
A
niet
17
Q
schön
A
mooi
18
Q
mein / dein Vater
A
mijn / jouw vader
19
Q
meine / deine Mutter
A
mijn / jouw moeder
20
Q
besuchen
A
bezoeken
21
Q
der Bruder, die Brüder
A
de broer, de broers
22
Q
die Schwester, die Schwestern
A
de zus, de zussen
23
Q
der Onkel
A
de oom
24
Q
die Tante
A
de tante
25
der Opa
de opa
26
die Oma
de oma
27
der Sohn
de zoon
28
die Tochter
de dochter
29
die Geschwister
de broers en zussen
30
Wer ist das?
Wie is dat?
31
Wie viel(e)
Hoeveel
32
der Feiertag / die Feiertage
de feestdag / de feestdagen
33
Ostern
Pasen
34
Weihnachten
Kerstmis
35
Silvester
Oudjaarsdag
36
Neujahr
Nieuwjaarsdag
37
die Jahreszeit
het seizoen
38
der Geburtstag
de verjaardag
39
gratulieren
feliciteren
40
feiern
vieren
41
das Geschenk / die Geschenke
het cadeau / de cadeaus
42
schenken
cadeau geven
43
einladen
uitnodigen
44
das Fest / die Party
het feest
45
Wann ist dein Geburtstag?
Wanneer ben je jarig?
46
Ich habe am 5. Juni Geburtstag.
Ik ben op 5 juni jarig.
47
Alles Gute zum Geburtstag!
Gefeliciteerd met je verjaardag!
48
probieren
proberen, proeven
49
essen / ich esse / du isst
eten
50
trinken / ich trinke / du trinkst
drinken
51
schmecken (Es schmeckt)
smaken
52
kaufen
kopen
53
möchten
zou graag willen
54
kosten (Es kostet)
kosten
55
mögen / ich mag / du magst
leuk vinden / lekker vinden
56
gesund
gezond
57
das Gemüse
de groente
58
das Obst
het fruit
59
das Frühstück
het ontbijt
60
die Kartoffel
de aardappel
61
der Kaffee
de koffie
62
der Käse
de kaas
63
der Kuchen
het gebak
64
die Wurst
de worst
65
das Wasser
het water
66
die Nudeln
de pasta
67
die Pommes
de patat
68
Guten Appetit!
Eet smakelijk!
69
die Rechnung
de rekening
70
die Speisekarte
de menukaart
71
das Getränk
het drankje
72
der Kellner / die Kellnerin
de ober / de serveerster
73
Guten Tag!
Goedendag!
74
Auf Wiedersehen!
Tot ziens!
75
danke
dank je
76
bitte
alsjeblieft
77
gern / gerne
graag
78
bar zahlen
contant betalen
79
mit Karte zahlen
pinnen
80
mein / dein Hobby
mijn / jouw hobby
81
trainieren
trainen
82
Wie oft
hoe vaak
83
Es dauert zwei Stunden.
Het duurt twee uur.
84
zum Glück
gelukkig
85
brauchen
nodig hebben
86
fast
bijna
87
wann
wanneer
88
mit wem
met wie
89
Das macht Spaß.
Dat is leuk.
90
Ich interessiere mich für
Ik interesseer me voor
91
billig
goedkoop
92
teuer
duur
93
mein Verein
mijn vereniging
94
wo
waar
95
am Montag
op maandag
96
am Dienstag
op dinsdag
97
am Mittwoch
op woensdag
98
am Donnerstag
op donderdag
99
am Freitag
op vrijdag
100
am Samstag
op zaterdag
101
am Sonntag
op zondag
102
am Wochenende
in het weekend
103
die Pause
de pauze
104
das Fach
het vak
105
die Note
het cijfer
106
die Klassenarbeit
het proefwerk
107
verstehen
begrijpen, verstaan
108
um acht Uhr
om acht uur
109
um halb neun
om half negen
110
um Viertel nach zehn
om kwart na tien
111
um Viertel vor elf
om kwart voor elf
112
die Schule
de school
113
schwierig
moeilijk
114
einfach
eenvoudig
115
Was ist dein Lieblingsfach?
Wat is jouw favoriete vak?
116
die Wohnung / die Wohnungen
de woning / de woningen
117
das Haus / die Häuser
het huis / de huizen
118
das Zimmer / die Zimmer
de kamer / de kamers
119
die Küche
de keuken
120
das Schlafzimmer
de slaapkamer
121
das Wohnzimmer
de woonkamer
122
der Garten
de tuin
123
das (Doppel)Bett
het (tweepersoons)bed
124
der Schreibtisch
het bureau
125
der (Kleider)Schrank
de (kleding)kast
126
die Wand / die Wände
de muur / de muren
127
der Stuhl / die Stühle
de stoel / de stoelen
128
die Couch / die Bank / das Sofa
de bank
129
In meinem Zimmer steht ...
In mijn kamer staat ...
130
das Geschäft / der Laden
de winkel
131
anprobieren
passen
132
umtauschen
ruilen
133
hässlich
lelijk
134
die Jacke
de jas
135
die Jeans
de spijkerbroek
136
der Schuh / die Schuhe
de schoen / de schoenen
137
die Hose
de broek
138
die Größe
de maat
139
die Socken
de sokken
140
Was trägst du gern?
Wat draag jij graag?
141
gefällt mir
vind ik mooi
142
Wo sind die Umkleidekabinen?
Waar zijn de pashokjes?
143
Wieviel kostet das?
Hoeveel kost dat?
144
Können Sie mir helfen?
Kunt u mij helpen?
145
der Arm / die Arme
de arm / de armen
146
der Rücken
de rug
147
die Hand / die Hände
de hand / de handen
148
der Zahn / die Zähne
de tand / de tanden
149
das Auge / die Augen
het oog / de ogen
150
die Muskeln
de spieren
151
der Hals
de keel, de hals
152
der Körper
het lichaam
153
bluten / ich blute / es blutet
bloeden, ik bloed, het bloedt
154
Mein Bauch tut weh.
Mijn buik doet pijn.
155
Ich habe mir das Bein gebrochen.
Ik heb mijn been gebroken.
156
Ich habe Kopfschmerzen.
Ik heb hoofdpijn.
157
Bist du erkältet?
Ben je verkouden?
158
sich erholen
uitrusten
159
Ich muss ins Krankenhaus.
Ik moet naar het ziekenhuis.
160
Kannst du den Arzt anrufen?
Kun je de dokter bellen?
161
Wo tut es weh?
Waar doet het pijn?
162
Was ist passiert?
Wat is er gebeurd?
163
Meine Mutter hat die Grippe.
Mijn moeder heeft griep.
164
Ich nehme ein Schmerzmittel.
Ik neem een pijnstiller.
165
Mir ist warm / kalt.
Ik heb het warm / koud.
166
Morgens bin ich müde.
’s Ochtends ben ik moe.
