Phrasal verbs Flashcards
(29 cards)
1
Q
een studie uitvoeren
A
carry out (a study)
2
Q
overkomen als (beleefd)
A
come across as (polite)
3
Q
uitvallen
A
cut out
4
Q
meet iets omgaan
A
deal with
5
Q
een lijst opzetten
A
draw up (a lis)
6
Q
aan de huishoudelijke taken beginnen
A
embark on (household tasks)
7
Q
uitvallen
A
fall out
8
Q
ergens mee wegkomen
A
get away with
9
Q
doorgaan
A
get on
10
Q
ergens van ontkomen
A
get out of
11
Q
opgeven
A
give in
12
Q
wacht even
A
hang on
13
Q
iemand aanhouden
A
keep sb on (as)
14
Q
uitgooien
A
kick/throw out
15
Q
ontslaan
A
lay off
16
Q
tot iets leiden
A
lead to
17
Q
neerkijken
A
look down on
18
Q
opkijken
A
look up to
19
Q
vormen
A
make up
20
Q
goedmaken
A
make up for
21
Q
opdoen
A
pick up (new skills)
22
Q
uitstellen
A
put off
23
Q
terugtreden
A
step down (from a job)
24
Q
gaan lopen
A
take off
25
aannemen
take on
26
opnemen
take in
27
oppakken
take up (a post)
28
uitproberen
try out
29
Terugkeren
turn down