planten en ecologie Flashcards

(105 cards)

1
Q

nerf

A

Vertakking van vaatbundels in (bloem) bladeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

opperhuid (van een blad)

A

Dunne, buitenste laag aaneengesloten cellen met een waslaagje erop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sluitcel

A

Hiermee kan een huidmondje openen en sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bastvaten

A

Vervoeren water en energierijke stoffen van de bladeren naar alle delen van de plant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cellulose

A

Stof die stevigheid geeft aan de celwanden van plantaardige cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

houtachtige plant

A

Plant die stevig is door houtstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

houtstof

A

Stof die stevigheid geeft aan de celwanden van houtvaten en vezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

houtvaten

A

Vervoeren water en mineralen van de wortels via de stengels naar de bladeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

kruidachtige plant

A

Plant die stevig is door vocht in de vacuolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vaatbundel

A

Houtvaten en bastvaten: vervoeren water en opgeloste stoffen van de wortels naar de bladeren en
omgekeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

worteldruk

A

De wortels van een plant ‘persen’ het water in de houtvaten omhoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wortelhaar

A

Uitstulping van opperhuidcellen van wortels; neemt water en opgeloste mineralen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

assimilatie

A

Samenstellen, opbouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bouwstof

A

Stof die wordt gebruikt bij de vorming van cellen en weefsels (voor opbouw en herstel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

brandstof

A

Stof die wordt verbruikt bij de verbranding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

eiwit

A

Kan worden gevormd uit glucose en nitraat; komt voor in het cytoplasma van cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

koolhydraat

A

Suikers, bijv. glucose, zetmeel en cellulose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

reservestof

A

Stof die wordt opgeslagen, bijv. in ondergrondse plantendelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vet

A

Kan worden gevormd uit glucose; komt veel voor in zaden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zetmeel

A

Een koolhydraat dat in planten dient als reservestof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bloemkelk

A

Bestaat uit kelkbladeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bloemkroon

A

Bestaat uit kroonbladeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bol

A

Verdikt blad, bijv. de rokken van een ui.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

enten

A

Een deel van de ene plant (de ent) op een deel van een andere plant (de onderstam) plaatsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
helmdraad
Onderdeel van een meeldraad; draagt de helmknop.
26
helmknop
Onderdeel van een meeldraad; hierin ontstaat stuifmeel.
27
kelkbladeren
Vaak groengekleurde delen van een bloem; beschermen de bloem als deze nog in de knop zit
28
knol
Verdikte stengel of wortel, bijv. aardappels.
29
kroonbladeren
Vaak opvallend gekleurde delen van een bloem; lokken insecten aan.
30
meeldraad
Mannelijk voortplantingsorgaan van planten.
31
stamper
Vrouwelijk voortplantingsorgaan van planten; bestaat uit een stempel, stijl en vruchtbeginsel.
32
stekken
Een stuk van een stengel of blad afsnijden om uit te laten groeien tot een nieuwe plant.
33
stempel
Bovenste deel van een stamper; hier komt bij de bestuiving stuifmeel terecht.
34
stijl
Middelste deel van een stamper; hier groeit de stuifmeelbuis doorheen naar de eicel.
35
stuifmeel
Bestaat uit stuifmeelkorrels.
36
uitloper
Horizontaal groeiende stengel boven de grond waaraan op bepaalde plaatsen jonge planten ontstaan.
36
stuifmeelkorrels
Mannelijke geslachtscel van planten.
37
vruchtbeginsel
Onderste deel van een stamper; hierin liggen de zaadbeginsels; groeit na de bevruchting uit tot een vrucht.
38
wortelstok
Horizontaal groeiende stengel onder de grond waaraan op bepaalde plaatsen jonge planten ontstaan
39
zaadbeginsel
Hierin ontstaat een eicel; groeit na de bevruchting uit tot een zaad
40
insectenbloem
Bloem waarvan het stuifmeel door insecten wordt overgebracht.
40
bestuiving
Overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op de stempel van een stamper van dezelfde soort.
41
kiem
Hieruit kan een kiemplantje ontstaan.
42
vrucht
Deel van een plant waar zaden in zitten.
43
windbloem
Bloem waarvan het stuifmeel door de wind wordt overgebracht.
44
zaadverspreiding
Verspreiden van (vruchten met) zaden door de wind, dieren en/of mensen of de plant zelf.
44
zaad
Ontstaat uit het zaadbeginsel; hierin bevindt zich het kiempje.
45
celstrekking
De cel wordt groter doordat veel water wordt opgenomen in de vacuolen; verschillende kleine vacuolen vloeien samen tot één grote vacuole.
46
groeipunt
Worteluiteinden en toppen van planten.
47
wortelrozet
Krans van bladeren die vlak boven de grond op hetzelfde punt aan de plant zitten.
48
zaadhuid
Stevig vlies aan de buitenkant van een zaad.
49
zaadlob
Deel van een zaad; bevat reservevoedsel, zoals zetmeel, eiwitten en vetten.
50
centrale zenuwstelsel
Bestaat uit de grote hersenen, de kleine hersenen, de hersenstam en het ruggenmerg.
51
impuls
Elektrisch signaal dat door zenuwen kan worden doorgegeven
52
zenuw
Verbindt het centrale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen
53
bewegingszenuw
Zenuw die alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen bevat.
54
bewegingszenuwcel
Cel die impulsen geleidt van het centrale zenuwstelsel naar een spier of klier
55
cellichaam
Deel van een zenuwcel waarin zich de kern bevindt.
56
gevoelszenuwcel
Cel die impulsen geleidt van een zintuig naar het centrale zenuwstelsel.
57
gemengde zenuw
Zenuw die uitlopers van gevoelszenuwcellen en bewegingszenuwcellen bevat
57
gevoelszenuw
Zenuw die alleen uitlopers van gevoelszenuwcellen bevat
58
schakelcel
Cel die impulsen geleidt binnen het centrale zenuwstelsel.
59
uitloper
Deel van een zenuwcel voor het doorgeven van impulsen, omgeven door een isolerend laagje.
60
zenuwcel
Cel die bestaat uit een cellichaam en uitlopers.
61
ruggenmerg
Verbindt veel zenuwen met de hersenen.
62
wervelkanaal
Opening in de wervelkolom waarin het ruggenmerg ligt.
63
zenuwknoop
Verdikkingen met de cellichamen van de gevoelszenuwcellen
64
bewegingscentra
Hersencentra waarin impulsen ontstaan die bewuste bewegingen veroorzaken.
65
bewustzijnsveranderende middelen (trippers)
Middelen die de waarnemingen verstoren.
66
dopamine
Stofje dat in de hersenen wordt gemaakt en je een goed gevoel geeft.
66
drugs
Stoffen die de werking van het centrale zenuwstelsel beïnvloeden.
66
geestelijke afhankelijkheid
Verslaving waarbij je het gevoel hebt dat je niet zonder het middel kunt.
67
gevoelscentra
Hersencentra waarin impulsen worden ontvangen die afkomstig zijn van zintuigen.
68
grote hersenen
Verwerkt impulsen van zintuigen (bewuste waarneming) en stuurt impulsen voor bewuste bewegingen.
69
hersencentra
Delen van de hersenen met een bepaalde functie.
70
kleine hersenen
Orgaan dat zorgt voor de coördinatie van alle bewegingen van je lichaam.
70
hersenstam
Geleidt impulsen van o.a. het ruggenmerg naar de hersenen en omgekeerd; stuurt belangrijke levensfuncties aan.
71
lichamelijke afhankelijkheid
Verslaving waarbij je ontwenningsverschijnselen krijgt wanneer je stopt met het middel gebruiken.
72
reactievermogen
De snelheid waarmee je op iets kunt reageren.
73
stimuleerden middelen (uppers)
Middelen die je het gevoel van meer energie en zelfvertrouwen geven
74
tolerantie
Dat je steeds meer van een middel nodig hebt om hetzelfde effect te krijgen.
75
verdovende middelen
Middelen die je een ontspannen, rustig en blij gevoel geven.
76
verslaving
Wanneer je afhankelijk bent van een middel en niet meer zonder kunt.
77
waarnemingsvermogen
Vermogen om prikkels uit de omgeving (via je zintuigen) in de hersenen waar te nemen
78
bewuste reactie
Reactie waarbij de impulsen altijd via de hersenen verlopen.
79
reflex
Een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel
79
reflexboog
Weg die impulsen bij een reflex afleggen
79
adrenaline
Hormoon dat de glucosespiegel in het bloed snel verhoogt en de hartslag en ademhaling versnelt.
80
bijnieren
Hormoonklieren die het hormoon adrenaline produceren.
80
alvleesklier
Orgaan dat verteringssappen en de hormonen insuline en glucagon produceert.
81
eilandjes van Langerhans
Groepjes cellen in de alvleesklier die hormonen (glucagon en insuline) produceren.
81
diabetes
Ziekte door problemen bij de productie van en/of reactie op insuline.
82
glucagon
Hormoon dat ervoor zorgt dat de reservestof glycogeen wordt omgezet in glucose.
83
glucogeen
Reservestof die wordt opgeslagen in de lever en spieren.
84
groeihormoon
Hormoon dat de groei van de botten van het skelet regelt.
85
hormoonklier
Orgaan dat hormonen produceert.
86
hormoon
Stof die de werking van een bepaald orgaan regelt.
87
hypofyse
Hormoonklier aan de onderzijde van de hersenen die verschillende hormonen produceert.
88
insuline
Hormoon dat ervoor zorgt dat glucose wordt omgezet in de reservestof glycogeen.
89
schildklier
Hormoonklier die in de hals vóór het strottenhoofd ligt; produceert schildklierhormoon.
90
schildklierhormoon
Hormoon dat de stofwisseling en de groei en ontwikkeling beïnvloedt.
91
diabetes type 1
Vorm van diabetes (suikerziekte) waarbij de cellen die insuline maken kapot zijn.
92
diabetess type 2
Vorm van diabetes (suikerziekte) waarbij de alvleesklier te weinig insuline aanmaakt en/of de cellen van de lever en de spieren minder gevoelig zijn voor insuline.
93
hyper
Een te hoog glucosegehalte in het bloed.
94
hypo
Een te laag glucosegehalte in het bloed