Plato, Theaetetus, 155 c.e.v. Flashcards
(44 cards)
καί
voegwoord; - en
- ook, zelfs
νη
partikel; bij + een god
ὁ/ἡ θεός
θεοῦ; godheid, god, godin
ὡς
voegwoord; - zo(als), zodra als
- omdat, opdat, zodat
- dat
θαυμάζειν
θαυμάζω; verwonderd zijn, bewonderen
τίς;
τίς;
τί;
wie, wat, welke
οὗτος
αὕτη,
τοῦτο;
die, dat
εἶναι
εἰμί; - zijn, bestaan
- zich bevinden
ἔνίοτε
bijwoord; soms
ἀληθής
ἀληθής,
ἀληθές;
waar, echt
βλέπειν
βλέπω; - zien, (aan)kijken
- inzien
εἰς
vz. + acc.; - naar binnen
- in
- tot aan, tegen
γάρ
voegwoord (partikel); - want, immers, namelijk
- toch?, dan? (in levendige vragen)
ὁ φίλος
φίλου; vriend
φαίνεσθαι
φαίνομαι
+ part. of infin.;
schijnen, blijken, lijken
οὐ/οὐκ/οὐχ
ontkenning (partikel); niet, geen
κακός
κακή,
κακόν;
slecht, boos, gemeen
περί
vz. + gen.; over, in verband met
om
ἡ φύσις
φύσεως; natuur, werkelijkheid
σύ
σοῦ; jij
μάλα
bijwoord; zeer, veel
τὸ πάθος
πάθους; - lijden, aandoening, passie
- leed tegenslag, ramp
- gewaarwording
ἄλλος
ἄλλη,
ἄλλο;
(een) ander
ἡ ἀρχή
ἀρχῆς; - het begin
- beginsel, principe
- de heerschappij
- functie, magistratuur