probleem 7: nature or nurture? Flashcards

1
Q

Genoom

A

verwijst naar complete set aan genen die een individu bezit.  Boek van 23 hoofdstukken met elk hoofdstuk chromosoom paar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Allelen

A

verschillende versies van hetzelfde gen. Vb: haarkleur.
 Genen beïnvloeden gedrag niet direct, maar genen die verschillen over individuele kunnen gedragseigenschappen beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nature-nurture debat

A

Wat speelt een belangrijkere rol bij persoonlijkheid, genen of omgeving?
Onderscheid tussen twee levels:
* Level van het individu: geen sprake van nature-nurture debat. Iedereen heeft een unieke samenstelling aan genen, die een omgeving nodig hebben om een individu te produceren. Het heeft geen nut over wat meer invloed heeft op individueel level, beide zijn benodigde ‘ingrediënten’.
* Level van populatie aan individuen: logischer om invloed van genen en omgeving op populatieniveau te onderzoeken  zijn genen of omgeving (of interactie) belangrijker voor individuele verschillen in kenmerk X? Verschilt per onderwerp wat een grotere invloed heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Selectief fokken + kritiek

A

Dieren met gewenste kenmerken voor onderzoek worden geselecteerd en hier wordt mee gefokt. Wanneer er verschillende stammen aan dieren zijn gecreëerd  blootstelling verschillende soorten gecontroleerde experimentele omgevingen. Onderzoekers kunnen zo effecten van genetische en omgevingsverschillen onderzoeken.
Kritiek: selectief fokken kan wegens ethische redenen niet worden toegepast op mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Familieonderzoek + kritiek

A

Mate van genetische verwantschap tussen familieleden wordt gecorreleerd met mate van persoonlijkheid overeenkomsten. (ouders meer overeenkomsten met kinderen dan kinderen met oom en tante hebben)

Erg erfelijk persoonlijkheidskenmerk  familieleden met meer genetische overlap (ouders en kinderen) lijken meer op elkaar dan familieleden met minder genetische overlap.
Niet erfelijk  familieleden met meer genetische overlap lijken niet meer op elkaar dan familieleden met weinig genetische overlap.
Kritiek: familieleden hebben echter een gedeelde omgeving  kan ook verantwoordelijk zijn voor overeenkomsten. Familieonderzoeken kunnen op zichzelf staand niet worden gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Tweelingenonderzoek

A

Tweelingen vormen een natuurlijk voorkomend experiment.  Als twee organismen genetisch identiek zijn, kunnen later geobserveerde verschillen toegeschreven worden aan omgeving. Aan de ander kan kunnen overeenkomsten tussen twee organismen die genetisch van elkaar verschillen, maar dezelfde omgeving hebben toegeschreven worden aan omgeving.
Verschillende soorten tweelingen:
* Monozygotische tweelingen (eeneiig): komen uit zelfde bevruchte eicel die later in de zwangerschap zich in deelt en zijn genetisch identiek.
* Dizygote tweelingen (twee-eiig): delen net als een ‘gewone’ broer of zus 50% van de genen  ontstaan uit twee aparte bevruchte eicellen.

Eeneiige tweelingen  systematische verschillen worden toegeschreven aan omgeving, want als genen verantwoordelijk zouden zijn, zou beide dit persoonlijkheidskenmerk hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

equal environment assumption + kritiek (tweelingenonderzoek)

A

Voor tweelingen onderzoek worden tweelingen vergeleken die samen zijn opgegroeid, of die door omstandigheden zonder elkaar zijn opgegroeid. Een kanttekening: er wordt uitgegaan van equal environment assumption: de gedeelde omgeving van de monozygote tweelingen is hetzelfde als de gedeelde omgeving van de dizygote tweelingen. Vb: als ouders eeneiige tweelingen hetzelfde kleden  grotere gelijkenissen door zelfde behandeling.

Kritiek: onderzoekers stellen dat dit niet het geval is  eeneiige tweelingen worden vaak hetzelfde gekleed, twee-eiige tweelingen niet.
Uit onderzoek waarbij tweelingen verkeerd gelabeld zijn door ouders, kan deze assumptie worden aangenomen. Uit het onderzoek bleek dat het geloof van de ouders over de gelijkheid van de tweeling geen effect had op persoonlijkheids- en cognitieve metingen. Dus als identieke tweeling werd behandeld als twee-eiig had dit geen invloed op dat zij opeens dan minder overeenkomsten zouden hebben. Zelfde als bij twee-eiig en gedragen als eeneiig  niet opeens meer overeenkomsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Adoptieonderzoek + kritiek

A

 Onderzoek met kinderen die apart van hun biologische ouders zijn opgegroeid.

Het is mogelijk om overeenkomsten tussen kinderen en hun biologische ouders te vergelijken en dit te vergelijken met de overeenkomsten die de kinderen hebben met hun adoptieouders.
De mate waarin ze overeenkomen met de biologische ouders  invloed van genen.
De mate waarin ze overeenkomen met de adoptieouders  invloed van omgeving.
 Verder kijken dan equal environments assumption.

Kritiek:
- Het grootste probleem is de assumptie van representativiteit: er wordt vanuit gegaan dat de adoptiekinderen, bio ouders en adoptieouders representatief zijn voor de populatie. Adoptiekind wordt anders opgevoed dan kinderen van eigen ouders. Vandaar niet representatief.
- Selective placement: wanneer de adoptiekinderen worden geplaatst bij adoptieouders, die vergelijkbaar zijn met bio ouders, wordt de correlatie tussen kind en adoptieouder groter. Ook als adoptieouders op de biologische ouders lijken, wordt het lastiger om te gaan kijken wat het effect van omgeving is en wat het effect van de genen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fenotypische variantie

A

geobserveerde individuele verschillen, zoals: lengte, gewicht of persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genotypische variantie

A

individuele verschillen in de totale collectie aan genen die een persoon bezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Heritability

A

beschrijft wel gedeelte van persoonlijkheid af te leiden is uit de genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Environmentality

A

beschrijft wel deel van de persoonlijkheid uit de omgeving komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

erfelijkheidscoëfficiënt

A

Het erfelijkheidscoëfficiënt (h2) bepaalt de mate waarin genetische variatie, variaties in persoonlijkheidskenmerken bepaald. Het is de proportie van geobserveerde variantie in scores die kan worden toegeschreven aan genetische factoren. In onderzoek waar eeneiige (mz) en twee-eiige (dz) tweelingen worden vergeleken  h2 is gebaseerd op het verschil in correlatie tussen MZ en DZ tweelingen:
- MZ en DZ tweelingen verschillen niet van elkaar  h2 = 0
- MZ tweelingen verschillen heel erg van DZ tweelingen  h2 is groot (tot 1,0)

Als h2 kleiner is dan 1,0  er is een variantie die niet wordt verklaard door genetische factoren.
De overgebleven varianten  toegeschreven omgevingsfactoren.
H2 geeft de variantie die in een populatie is onderzocht, 2 implicaties:
1. Verschillende correlatiecoëfficiënten voor hetzelfde persoonlijkheidskenmerk kunnen worden gevonden in verschillende populaties. Bv: gebieden met een groot omgevingseffect, zoals oorlogsgebied.
2. H2 zegt niets over de mate waarin genen verantwoordelijk zijn voor het feit dat een individu een specifiek kenmerk bezig. Bv: bij attributen die alle personen bezitten en geen persoon-tot-persoon variatie is  h2 = 0, terwijl genen wel verklaren waarom iedereen die eigenschap heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

formule erfelijkheidscoëfficiënt + kritiek

A

Formule h2= 2(rmz-rdz)
Rmz: correlatie coëfficiënt tussen MZ tweelingen.
Rdz: correlatie coëfficiënt tussen DZ tweelingen.
Het antwoord wat uit de formule komt  hoeveel % van persoonlijkheid dat tot uiting komt kan toegeschreven worden aan de genen.

 Uitkomsten gelden voor gehele groep individuen, dit is makkelijk te meten aan de hand van twin studies. Omdat mz tweelingen genetisch hetzelfde zijn  makkelijk te onderzoeken of iets genetisch of omgevings is bepaald.

Kritiek:
- Wanneer persoonlijkheidskenmerk 40% is, wil dit niet zeggen dat een persoon een kenmerk ook daadwerkelijk 40% geërd is. Het blijft een statistiek  beschrijft de variatie tussen mensen en populatie.
- Erfelijkheid is niet constant. Het is toe te passen op een populatie op een punt in de tijd binnen een omgeving. Als er veranderingen in de omgeving plaatsvinden. Kunnen er ook veranderingen in erfelijkheid plaatsvinden.
- Dat een kenmerk voor een zekere mate erfelijk is, wil niet zeggen dat dit kenmerk onveranderlijk is. Omgeving kan zelfs erg erfelijke kenmerken beïnvloeden. Vb: lengte is erfelijk  voeding kindertijd beïnvloed dit.
- Niet representatief  alleen getest op tweelingen.
 Erfelijkheid moet gezien worden als een schatting en niet als precieze wetenschap.

Let op: als een kenmerk voor 30% erfelijk is  omgeving 70% van invloed. Er kan sprake zijn van meetfouten  verschillen tussen mensen kunnen soms niet toe te schrijven zijn aan genen of omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gedeelde en niet gedeelde omgeving

A
  • Gedeelde omgeving, omgevingsinvloeden die broers en zussen met elkaar delen. Bv: ervaren dezelfde gebeurtenissen tijdens opgroeien in zelfde familie, lezen van dezelfde boeken, kwaliteit voedsel en leven in hetzelfde huis.
  • Niet gedeelde omgeving, omgevingen die het verschil tussen broers en zussen maken. Bv: unieke ervaringen, andere vrienden  invloed sociale omgeving, andere behandeling ouders.
    Uit onderzoek is gebleken dat het effect van de gedeelde omgeving op persoonlijkheid verwaarloosbaar is. Het effect van de niet gedeelde omgeving is echter groot. Het is niet duidelijk welke niet gedeelde omgeving het belangrijkst is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Nature-nurture interactie

A

Effecten van genen en omgeving staan niet los van elkaar –> interactie

17
Q

Genotype-omgeving interactie

A
  • Genotype-omgeving interactie: verschillende reacties van individuen met verschillende genotypes op dezelfde omgeving.
    o Vb: introverts doen het beter op cognitieve taken wanneer er weinig stimulaite in een ruimte is, maar doen het slechter wanneer er veel afleiding is (harde radio, mensen rondlopen). Extraverts doen het goed met afleiding en minder goed met weinig stimuli en als ze moeten werken aan een monotone en saaie taak.
18
Q

Genotype-omgeving correlatie + 3 vormen + correlatie

A
  • Genotype-omgeving correlatie: verschillende blootstellingen van individuen met verschillende genotypen aan verschillende omgevingen. Vb: kinderen die atletisch aangelegd zijn, worden door hun ouders eerder gemotiveerd of bij een sport ingeschreven dan kinderen die dit niet zijn. 3 vormen:
    o Passieve: ouders bieden zowel de genen als omgeving aan het kind, maar kind doet niks om de omgeving te verkrijgen. Vb: ouders die verbaal zijn ingesteld, geven deze genen door aan kind en kopen veel boeken. Het kind bezit genen, maar heeft niks gedaan om de boeken te krijgen.
    o Reactieve: ouders reageren anders op kinderen, afhankelijk genotype. Vb: kinderen die graag geknuffeld worden en hier leuk op reageren  krijgen meer knuffels.
    o Actieve: iemand met specifiek genotype zoekt specifieke situatie uit. Vb: iemand die hoog scoort op sensatie zoeken  blootstelling riskante omgevingen.

Genotype-omgeving correlatie kan positief of negatief zijn:
- Positief: de omgeving motiveert de expressie van het karakter.
- Negatief: de omgeving ontmoedigt de expressie van het karakter.

19
Q

Tegenstrijdigheid over genen en persoonlijkheid

A

Er is veel tegenstrijdigheid gaande over onderzoek naar de mate waarin individuele verschillen in persoonlijkheid worden veroorzaakt door genen:
o Mensen maken zich zorgen over het misbruiken van gedragsgenetica voor politieke agenda’s. Men is bang dat het aanwijzen van een genetische component voor een persoonlijkheidskenmerk ervoor zorgt dat er pessimistisch tegenover verandering wordt aangekeken.
o Men is bang voor eugenetica: het ontwerpen van de toekomst van de menselijk soort. Dit kan door het bevorderen van het reproduceren van mensen met gewenste eigenschappen en het ontmoedigen van reproductie tussen mensen zonder deze kenmerken.

20
Q

Uiteindelijke bepaling persoonlijk is gemiddeld

A

o 40% genetisch
o 35% niet-gedeelde omgeving
o 20% error/meetfouten
o 5% gedeelde omgeving

21
Q

Temperamenten

A

Erfelijke persoonlijkheidseigenschappen. Ze beïnvloeden wat mensen doen en hoe mensen dingen doen. 5 soorten temperamenten:

22
Q

Activiteit level (temperament)

A

energie van je gedrag die je uit. Bevat twee sterk gecorreleerde aspecten:
- Vigor: intensiteit van het gedrag, mensen die hoog in vigor zitten hebben
high-intensity action: doen liever aan actieve dingen.
- Tempo: de snelheid van het gerag, hoe snel het gedrag wordt geuit.
 De eigenschap extraversion van de big five is te linken aan dit temperament.

23
Q

sociaal (temperament)

A

in hoeverre je met mensen wil zijn of alleen wil zijn. Het gaat niet over rangorde of populariteit, maar over de interactie met andere mensen. De eigenschappen agreaableness en extraversion passen hierbij.

24
Q

emotionaliteit (temperament)

A

in hoeverre je gemakkelijk en emotioneel aroused raakt door een vervelende situatie. Ervaar je veel angst en stress of weinig. Betrekking op: angst, boosheid en ellende. Andere emoties zoals blijdschap hebben niet genoeg arousal om relevant te zijn. Past bij neuroticism.

25
Q

impulsiviteit (temperament)

A

werd als een mogelijk temperament gezien, maar het bewijs was onduidelijk dus impulsiviteit werd laten vallen. Er is nog steeds geen duidelijke conclusie of het een temperament is of niet. Past bij conscientiousness (gebrek aan impulsiviteit.

26
Q

intelligentie (temperament)

A

wordt niet altijd beschouwd als persoonlijkheidskenmerk. Heeft wel kenmerken om temperamenten te definiëren. Heeft wel veel invloed op persoonlijkheid. Het is genetisch beïnvloed en de effecten ervan op gedrag zijn breed, manifesteren zich vroeg in het leven en gaan door gedurende de hele levensduur. Wel kritiek. Past bij openness to experience (ook kritiek).

27
Q

Verschil temperament en persoonlijkheid

A

Temperament  instinctief, al te zien bij kinderen (observeerbaar). Alleen genetisch.
Persoonlijkheid  omgeving speelt ook een rol. Genetisch als omgeving speelt rol.