psychologie Flashcards

(300 cards)

1
Q

sociale psychologie

A

vakgebied waarin wordt onderzocht op welke wijze individuen elkaar beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

perceptie

A

krijgen sensorische boodschappen die naar ons brein worden gestuurd een persoonlijke betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cues

A

In een onbekende situatie baseren de meeste mensen hun gedrag op de signalen die ze van de mensen om zich heen ontvangen en die aangeven wat de ‘juiste’ handeling is.
Bijvoorbeeld wat bestel je als je baas trakteert?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

situationisme

A

gaat ervan uit dat de externe omgeving, of de gedragsmatige context, onze gedachten, gevoelens, en gedragingen op een subtiele, maar op een krachtige manier kan beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dispositionalisme

A

de neiging gedrag aan interne individuele factoren toe te schrijven, zoals genen, persoonlijkheidstrekken en karaktereigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

persoon-situatie-interactie

A

interactie tussen persoonlijke en situationele factoren vormt de kern van zowel de persoonljkheidspsychologie als de sociale psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

respons

A

reactie, meeste mensen een inschatting maken van de situatie waarin ze verkeren en vervolgens hun gedrag aan de eisen van de situatie aanpassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

2 factoren bepalen de respons:

A
  • sociale rollen

- sociale normen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

stanford prison experiment

A

Studenten kregen een rol in de gevangenis. de rol die ze kregen, gingen ze naar zich gedragen. De helft van de studenten kreeg de rol bewaker en de andere helft van de studenten kregen de rol gevangenen. De bewakers mibruiktte hun macht. Gevangen op handen en voeten laten lopen, uit laten kleden. Philip Zimbardo heeft dit experiment opgezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sociale rol

A

een sociaal gedefinieerd gedragspatroon dat mensen in een bepaalde omstandigheid of grope dienen te vertonen.
rol als dochter, rol als werknemer, rol als docent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

experiment miligram

A

plaatje telefoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

experiment asch

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cognitieve dissonantie

A

jezelf overtuigen waarom het een goed idee was om 100 euro te betalen voor een concert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

fundamentele attributiefout

A

de neiging om het falen van iemand toe te wijzen aan zijn persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

self serving base

A

voor jezelf kijk je meer naar de situatie en niet naar je eigen persoonlijkheden. makkelijker om naar de situatie te kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

psychologie (letterlijk)

A

studie van de geest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

psychologie

A

is een breed veld, met vele specialismen, maar in wezen is psychologie de wetenschap van gedrag en geestelijke processen (mentale activiteiten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

2 processen in de psychologie

A
  • interne geestelijke processen

- externe processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

intern geestelijk proces

A

die we indirect waarnemen, zoals denken, voelen en begeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

extern geestelijk proces

A

direct waarneembare gedragingen, zoals praten, glimlachen en lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

3 groepen van psychologen:

A
  1. experimenteel psychologen
  2. docenten psychologie
  3. toegepast psychologen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

experimenteel psycholoog

A

ze voeren het meeste onderzoek uit dat nieuwe psychologische kennis creëert. (onderzoekspsychologen). veel geven les.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

docenten psychologie

A

werken binnen een grote diversiteit aan opleidingen, op universiteiten doen ze ook wetenschappelijk onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

toegepast psychologen

A

gebruiken de kennis die door experimenteel psychologen is vergaard om problemen van mensen op te lossen door middel van trainingen.

werken als:

  • arbeids en organisatie psychologen
  • sportpsychologen
  • schoolpsychologen
  • gezondheidspsychologen
  • klinisch psychologen
  • forensisch psychologen
  • omgevingspsychologen
  • gerontopsychologen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
psychiatrie
medisch specialisme maakt geen deel uit van de psychologie
26
pseudopsychologie
niet onderbouwde psychologische aannemen die als wetenschappelijke waarheden gepresenteerd. bijvoorbeeld horoscopen.
27
6 vragen die je je moet stellen met nieuwe beweringen:
1. wat/wie is de bron? 2. Is de bewering redelijk of extreem? 3. Wat is het bewijsmateriaal? 4. Kan de conclusie door bias (een vervorming) zijn beïnvloed? 5. Worden veelvoorkomende denkfouten vermeden? 6. Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende invalshoeken nodig?
28
zes perspectieven van de psychologie
1. biologisch perspectief 2. cognitieve perspectief 3. behavioristische perspectief 4. het perspectief op de mens als geheel 5. het ontwikkelingsperspectief 6. socioculturele perspectief
29
René descartes
scheiding tussen de spirituele geest en het fysieke lichaam, behoorde tot het rationalisme die de ratio, het denken als enige middel zagen om wetenschap en filosofie te doen. --> veel kritiek van empiristen
30
empiristen
beweerden dat waarnemingen, ervaringen en experimenten de enige bronnen van kennis zijn. --> denken is onnodig en storend de mens is bij de geboorte een tabula rasa (onbeschreven blad), door ervaring, leerprocessen en opvoeding persoonlijkheid en vaardigheden krijgt.
31
biologisch perspectief
moderne biologisch psychologen hebben lichaam en geest opnieuw samengevoegd. Zij beschouwen de geest nu als een product van de hersenen. Onze persoonlijkheid, onze voorkeuren, onze gedragspatronen als onze vaardigheden voort uit onze lichamelijke eigenschappen. zoeken nar de oorzaken van ons gedrag in het zenuwstelsel, endocriene stelsel (hormoonstelsel) en de genen.
32
twee variaties op het biologisch thema
- neurowetenschap | - evolutionaire psychologie
33
neurowetenschap
ontraadselen van de vraag op welke wijze onze ogen en hersenen lichtgolven in beelden omzetten.
34
evolutionaire psychologie (Charles Darwin)
menselijk gedrag voort uit in de loop van de evolutie overgeërfde neigingen. onze genetische opmaak, die aan onze meest fundamentele gedragingen ten grondslag ligt, gevormd door de omstandigheden waarin onze genetische voorouders honderdduizenden jaren geleden verkeerde. bijvoorbeeld: jonge kinderen instinctieve afkeer van alles wat bitter is. homo erectus (een uitgestorven voorouder van de mens, is recht op gaan lopen voor meer overzicht.
35
natuurlijke selectie (evolutionaire psychologie)
de individuen met de meest adaptieve psychische en lichamelijke kenmerken langer leefden, evolueerden zowel de lichamelijke als psychische kenmerken van de mensensoort.
36
Wilhelm Wundt
dacht het mogelijk was om de psychologie te structureren net als het periodiek systeem van scheikunde. baanbrekende visie: de wetenschappelijke methoden, zoals die in de scheikunde en de natuurkunde werden toegepast konden ook gebruikt worden om lichaam en geest te bestuderen onze verstandelijke activiteit uit verschillende combinaties van deze elementaire processen( waarneming, geheugen, aandacht, emotie, denken, leren en taal)
37
introspectie
sensorische en emotionele reacties op verschillende prikkels beschreven.
38
structuralisme
Wundts leerling titchener ging door met het besturen van de elementen, later werd dit structuralisme genoemd. wordt nu gebruikt bij het onderzoeken van dromen en slapen.
39
gestaltpsychologen
concentreerde zich op het geheel van onze bewustzijnservaringen. beweerde dat onze ervaringen niet gereduceerd kunnen worden tot een serie afzonderlijke elementen.
40
fuctionalisme
William James: functie van het bewustzijn en niet alleen op het structuur ervan. james had net als Darwin belangstelling in de emoties, idee dat organismen zich aan hun omgeving aanpassen. Hij stelde dat de psychologie zou moeten verklaren op welke wijze mensen zich aanpassen aan de werkelijke wereld: eerste toegepaste psychologen.
41
cognitieve psychologie
De ontwikkeling van de computer, die de nieuwe metafoor voor de geest ging vormen, gaf de psychologie een onomkeerbare duw in de richting van een nieuwe synthese.
42
cognitieve perspectief
net als in het perspectief van de structuralistische school, de functionalistische school en de gestaltpsychologie, wordt in het cognitieve perspectief de nadruk gelegd op cognitie geestelijke activiteit, zoals het gewaarwording, de perceptie, het leren, het denken en geheugen. Bij al deze activiteiten moet informatie verwerkt worden. Vanuit dit standpunt ontstaan onze gedachten en handelingen als onze, op computer gelijkende, hersenen onze unieke ervaringen interpreteren en reacties genereren.
43
behavioristen
John B. Watson is de bedenker mens bij geboorte een tabula rasa. de geest zou helemaal geen deel uit mogen maken van de psychologie. bezighouden met waarneembare gebeurtenissen: stimuli vanuit de omgeving en de reacties van het organisme daarop. wetenschap van het gedrag en van omstandigheden in de omgeving die dit gedrag beïnvloeden psychologie is alleen een echte wetenschap als het beperkt tot objectiviteit, waarneembaar, mentale processen vallen hier buiten
44
behavioristische perspectief
vroeg vooral aandacht voor de manier waarop ons handelen wordt gevormd door de consequenties ervan. bijvoorbeeld: leert een kind uit te buurt blijven van een onschuldige rat als tijdens dat die bij de rat is hard geluid wordt gepresenteerd. gaat een kind eerder dankjewel zeggen (handeling) als het wordt geprezen (consequent).
45
3 perspectieven vanuit de gehele persoon
psychodynamisch, humanistisch, karaktertrekken en temperament
46
Sigmund Freud
had twijfels over Wundt en het structuralisme. zij ontwikkelen een methode voor het behandelen van psychische stoornissen die op een ander radicaal idee was gebaseerd: het idee dat de persoonlijkheid en psychische stoornissen voornamelijk onstaan uit processen in de onbewuste geest, en niet in het bewustzijn. stelde de psychoanalytische theorie van freud dat ze de gehele persoon kon verklaren, en niet slechts 1 bepaald onderdeel daarvan (aandacht, perceptie, geheugen, emotie)
47
psychodynamische psychologie (gehele persoon)
de geest (psyche), vooral de onbewuste geest, een reservoir van energie (dynamica) voor de persoonlijk is. Die energie motiveert ons
48
systeem van freud
psychoanalyse
49
vrije associatie
aanwijzingen te verkrijgen voor onbewuste conflicten, waarvan wordt gedacht dat ze door het bewustzijn worden gecensureerd.
50
humanistische theorie (gehele persoon)
legde de nadruk op de positieve kant van onze natuur: onze mogelijkheden, groei en potentie.
51
model van rogers en maslov
ziet mensen met een vrije wil, kunnen vrije keuzes maken en zo hun leven beïnvloeden. opvatting die je hebt over jezelf en je fysieke en emotionele behoeften een grote invloed op je gedachten, emoties en handelingen, die op hun beurt allemaal invloed hebben op de ontwikkeling van je potentieel.
52
positieve psychologie
wil bijdragen aan het geluk en welzijn van individuen en groepen. martin Seligman en mihaly Csikszentmihalyi
53
oude grieken
persoonlijkheid werd geregeerd door 4 humores: bloed, slijm, zwarte gal en gele gal.
54
psychologie van karaktertrekken en temperament (gehele persoon)
verschillen tussen mensen ontstaan uit verschillen in stabiele kenmerken en neigingen, die karaktertrekken en temperamenten worden genoemd introversie en extraversie
55
het ontwikkelingsperspectief
verandering die ontstaan door nature en nurture (erfelijkheid en omgeving) zijn lichamelijke en psychische veranderingen het gevolg van een interactie tussen de erfelijke eigenschappen die in onze genen zijn vastgelegd en de invloed van onze omgeving. bepalend voor ontwikkelingsperspectief: mensen veranderen op voorspelbare wijze naarmate de invloeden van erfelijkheid en omgeving zich in de loop van de tijd ontplooien ( mensen denken en handelen verschillend op elk tijdstip van hun leven)
56
socioculturele perspectief
verdiepen zich in onderwerpen als aardig vinden, liefhebben, vooroordelen, agressie
57
cultuur
een complexe mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities, heeft diepgaande invloed op ons allemaal.
57
cultuur
een complexe mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities, heeft diepgaande invloed op ons allemaal.
58
crosscultureel psychologen
bias erkend en wijden zich aan de immerse taak de wetten van de psychologie opnieuw te beoordelen aan de hand van de andere culturele en etnische normen.
59
wetenschappelijke methode
ideeën worden getoetst aan observaties
60
theorie
toetsbare verklaring voor een verzameling feiten of waarnemingen
61
4 stappen van de wetenschappelijke methode
1. hypothese ontwikkelen: specifiek idee of vermoeden 2. toetsen van de hypothese 3. de resultaten analyseren, en de hypothese accepteren of verwerpen 4. resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren
62
hypothese falsificeerbaar
de hypothese moet weerlegbaar zijn: er moet bewezen kunnen worden of de hypothese juist of onjuist is
63
operationele definities
de onderzoeker moet de variabelen in kwestie moet omzetten in concrete meetbare handelingen.
64
betrouwbaarheid en validiteit (onderzoek)
betrouwbaar - herhaalbaarheid van de resultaten | validiteit - indien de onderzoeker met zijn meetinstrument meet wat hij beoogt te meten
65
experimentele conditie
de groep die de speciale behandeling aangaat, experimentele groep
66
controle conditie
geen speciale behandeling ontvangen, controlegroep
67
onafhankelijke variabele
De onderzoeker variërt 1 variabele de rest blijft gelijk, oorzaak
68
afhankelijke variabele
het gevolg van de onafhankelijke variabele
69
randomisering
deelnemers uitsluitend volgens toeval in een groep worden ingedeeld.
70
significant
of het waarschijnlijk is dat de resultaten zijn gekomen door de onafhankelijke variabele of dat het toeval is.
71
repliceren
onderzoekers voeren een onderzoek opnieuw uit
72
5 soorten psychologische onderzoeken
1. experimenteren 2. correlatieonderzoek 3. survey 4. natuurlijke observaties 5. gevalstudie
73
experimenteren
de onderzoeker controleert in het experiment of alle omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op hetgeen hij onderzoekt.
74
correlatieonderzoek
op zoek naar een experiment dat al toevallig, onopzettelijk heeft plaatsgevonden, je weet nooit zeker of die groep op alle variabelen gelijk zijn je kunt zeggen dat het gecorreleerd is: met elkaar samenhangt, wordt aangegeven met een getal: correlatiecoëfficiënt, tussen -1,0 en +1,0. positief correleren: als de ene variabele toeneemt als de andere afnemen negatief correleren: als de ene variabele afneemt, terwijl andere toenemen geen correlatie: geen samenhang = 0
75
survey
self- report, mensen worden gevraagd een reactie te geven op een van tevoren vastgestelde lijst met vragen. --> martketing
76
natuurlijke observaties
omstandigheden waaronder het wordt verricht , veel minder gecontroleerd zijn dan bij een experiment.
77
gevalstudie
richt zich op enkele personen soms slechts 1. methode wordt gebruikt voor zeldzame stoornissen of ongewone talenten.
78
emotionele bias
gekoesterde aannames, ingebakken opvattingen of persoonlijke voorkeuren van een individu. heeft te maken met kritisch denken
79
expectancy bias (verwachtingsbias)
als de waarnemer verwacht dat bepaalde gebeurtenissen zullen leiden tot bepaalde resultaten, daardoor op zoek gaat naar bewijzen
80
placebo
nep medicijn
81
dubbelblind onderzoek
zowel de onderzoekers als de proefpersonen niet weten welke medicatie ze hebben
82
richtlijnen bij onderzoek
- geïnformeerde toestemming:verzekering dat mensen vrijwillig meedoen, informatie krijgen voor het onderzoek, elk moment stoppen. - misleiding: soms als je alles verteld wat je gaat doen, dan werkt het onderzoek niet. bv. je wilt mensen hun reactie zijn als iemand onwel wordt. - sociale media in onderzoek: soms onbewust dingen geaccepteerd. - dierstudies: wat gaat te ver bij dieren?
83
John Watson
nurture is sterker dan nature
84
leren
als een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in het gedrag of in de mentale processen.
85
instinct
een vorm van gemotiveerd gedrag met een sterke biologische basis, aangeboren gedragingen
86
habituatie
het niet reageren op een stimulus
87
mere exposure effect
een voorkeur voor een stimuli, waaraan we al eerder zijn bloot gesteld
88
stimulus-respons-leren
klassieke en operante conditionering
89
pavlov
zijn honden reflectieve responsen konden koppelen aan een nieuwe stimulus: neutrale stimuli die daarvoor geen respons opleverden. pavlov leerden zijn honden speeksel af te scheiden als ze de stimulis hoorden.
90
klassieke conditionering
klassieke conditionering is een elementaire vorm van leren, waarbij een stimulus die een aangeboren reflex oproept, wordt geassocieerd met een voorheen neutrale stimulus, die daarop het vermogen verwerft om dezelfde respons op te roepen
91
automatische responsen
reflexen | bijvoorbeeld knipperreflex
92
neutrale stimulus
een stimulus die van nature geen reactie oproept, zoals een geluid of licht
93
ongeconditioneerde stimulus
een stimulus die automatisch dus zonder conditionering een reflexieve respons oproept.
94
ongeconditioneerde respons
het voedsel dat roept reflex op van speekselvorming
95
verwervingsfase
het eerste leer stadium in de klassieke conditionering, wordt een neutrale stimulus herhaaldelijk met de ongeconditioneerde stimulus aangeboden. na een paar keer zal de neutrale stimulus dezelfde reactie oproepen als de ongeconditioneerde stimulus.
96
geconditioneerde stimulus
neutrale stimulus is veranderd in een geconditioneerde stimulus.
97
geconditioneerde respons
speeksel die veroorzaakt wordt door de geconditioneerde stimulus is nu geconditioneerd.
98
extinctie (uitdoving)
een paar keer geconditioneerde stimulus te laten horen, maar het geconditioneerde respons achterwege te laten, verdwijnt de reflex.
99
spontaan herstel
wanneer de geconditioneerde respons, na wxtinctie en een daarop volgende periode zonder blootstelling aan de geconditioneerde stimulus, zich opnieuw voordoet als reactie op de geconditioneerde stimulus. maar wel in mindere maten.
100
stimulusgeneralisatie
waarbij je een geconditioneerde respons vertoont op stimuli die op de geconditioneerde stimulus lijkt. bijvoorbeeld je bent bang voor een spin, je bent bang voor spinnen van alle soorten en maten
101
stimulusdiscriminatie
tegenovergestelde van generalisatie en wordt ook wel selectief leren genoemd. Het doet zich voor als een organisme leert op een bepaalde stimulus te reageren, maar niet op gelijksoortige stimuli.
102
klassieke conditionering, de kleine albert
conditioneerde een baby om angstig te zijn voor een witte rat. Ze lieten de witte rat telkens zien gevolgd met een klap op het achterhoofd
103
contraconditionering
leren patiënten op een ontspannen wijzen te reageren op de geconditioneerde stimulis.
104
voedselaversies
met klassieke conditionering creëren we snel een aversie voor het voedsel waar we ziek van werden. normaal werkt het alleen als de cs en ucs snel achter elkaar gebeuren, maar met voedsel is dit anders.
105
operant
waarneembare gedraging die een organisme gebruikt om in zijn omgeving te beïnvloeden.
106
operante conditionering
op het gedrag volgen consequenties in de vorm van beloningen en straffen, die de kans op herhaling van het gedrag beïnvloeden
107
trial and error
het uitproberen en leren van fouten
108
wet van effect
thorndike, volgens deze wet leidt gedrag van een dier tot plezierige of onplezierige resultaten en beïnvloeden die resultaten op hun beurt de kans dat het dier het gedrag nogmaals zal vertonen.
109
bekrachtiger
elke omstandigheid die op een respons volgt en die versterkt
110
positieve bekrachtiging
aandacht, sex, voedsel, geld ze versterken een respons, doordat ze na deze respons worden aangeboden en maken het waarschijnlijker dat het gedrag zich herhaalt. het gaat om toevoegen of aanbieden
111
negatieve bekrachtiging
het weghalen van een aversieve stimulus, zoals kiespijn of herrie. je doet je gordel om in de auto omdat je het vervelende piepje in de auto weg wil hebben. het gaat om het verwijderen of weghalen van iets
112
continue bekrachtiging
elke goede respons belonen
113
shaping
trainen van dieren, opzettelijk gebruik maken van belonen en soms van belonen
114
intermitterende bekrachtiging
partiële bekrachtiging, dat je een minder frequent beloningsschema aan houdt. als aansporing om het gewenste gedrag vol te houden
115
2 bekrachtingsschema's
1. ratioschema: beloont proefpersoon na een aantal responsen | 2. intervalschema: beloont de proefpersoon na een tijdsinterval
116
2 ratioschema's
- vaste ratioschema (fixed ratio) FR: werknemer betaalt per geplukt stuk fruit. blijft de hoeveelheid werk die moet worden verricht voor een beloning constant. - variabele ratioschema's VR: ze weten nooit hoeveel telefoontjes gepleegd moeten voordat ze iets verdienen.
117
2 intevalschema's
- vaste invervalschema's (fixed interval): FI: in alle gevallen varieert het interval niet en blijft de periode tussen de beloningen - variabele intervalsschema: VI: de tijd tussen de beloningen varieert
118
primaire bekrachtigers
stimuli die elementaire biologische behoeften of verlangens bevredigen sex, voedsel, drinken
119
geconditioneerde of secundaire bekrachtigers
elementaire behoefte: geld, status, schoolcijfers
120
token economy
secundaire bekrachtiging: token: sticker of smiley die je van de juf krijgt. De stickers kun je inruilen voor snoep en gaat ook gecombineerd met kosten als je het niet goed doet: stickers inleveren.
121
premark-principe
de belofte dat je in de nabije toekomst iets kunt doen wat je erg leuk vindt, kna een even effectieve bekrachtiger van gedrag zijn. Als je nu even stil blijft zitten mag je zomenteen rondrennen en geluid maken.
122
straf
consequentie die het gedrag het erop volgt verzwakt
123
positieve straf
aversieve stimulus wordt toegediend | als je een hete pan aanraakt, word je door de pijn gestraft
124
negatieve straf
positieve stimulus word verwijderd: als je je kamer niet opruimt mag je geen tv kijken
125
waarom is het zo moeilijk om straf effectief te laten zijn?
het vermogen van straf om ongewenst gedrag te onderdrukken, verdwijnt meestal als de dreiging van de straf is verdwenen. er bestaat een geringe kans, dus nemen risico verlokking van de beloning ertoe leiden dat de mogelijkheid van straf op de koop worden toegenomen straf roept vluchtgedrag en agressie op mensen in een straffende omgeving gaan denken dat straf en agressie legitieme manieren zijn om anderen te beïnvloeden het toedienen van straf het slachtoffer onrustig maakt en dat blokkeert het aanleren van nieuwe en betere responsen. dikwijls oneerlijk wordt toegepast
126
belangrijke verschillen operante en klassieke conditionering
voedsel wordt bij operante gebruikt als beloning en bij klassiek als een ongeconditioneerde stimulus. operant - beloont nieuwe gedragingen klassiek - dezelfde responsen te geven op een nieuw stimulus
127
cognitieve psychologie
volgens de cognitieve psychologie leiden sommigen vormen van leren tot veranderingen in mentale processen, en niet noodzakelijk tot veranderingen in gedrag
128
inzichtelijk leren: Köhler en zijn chimpansees op de canarische eilanden
onderzoek: toonde aan dat chimpansees moeiljike raadsels konden oplossen en niet alleen door trial en error. door hun inzicht. De chimpansee combineerde de geleerde responsen om tot een oplossing te komen
129
inzichtelijk leren
problemen leren op te lsosen door bekende voorwerpen ineens in een andere vorm of context te zien. zo'n proces speelt zich af op mentaal niveau.
130
cognitieve plattegronden: Tolman ontdekt wat er omgaat in het hoofd van een rat
een mentale representatie die een organisme gebruikt om zich in zin omgeving te oriënteren. als in het doolhof zijn favourite weg is geblokkeerd kan de rat sne een andere weg vinden.
131
latent leren
de ratten hadden ze de doolhof onthouden, hoewel hun gedrag gedurende die tijd geen aanwijzingen vertoonde voor vorderingen in het leerproces
132
sociaal leren: Bandura's uitdaging aan het behaviorisme
kinderen hadden volwassenen agressief gedrag zien vertonen, dit deden ze zelf ook na leren door observatie of sociaal leren. model: leren vindt plaats door directe ervaring, maar ook door te kijken naar het gedrag van iemand anders.
133
mondeling
cliënten leren hierbij gepast gedrag aan door naar personen te kijken die dit gedrag vertonen.
134
arousal
opwinding
135
mentale afstomping
waarnemen van geweld in de media leidt tot een afname van emotionele aurousal en angst wanneer achtereenvolgens meerdere gewelddadige handelingen worden waargenomen.
136
rol van de hersenen bij leren
twee afzonderlijke hersencircuits bestaan waarin wordt geleerd: 1. een voor eenvoudig stimulus respons leren 2. voor complexere taken: motorische taken
137
hersenen bij extinctie
extinctie treedt op wanneer herinneringen worden geblokkeerd door bepaalde neurotransmitters
138
leren door observatie en spiegelneuronen
wanneer iemand aan tafel een hap ziet nemen en een vies gezicht ziet trekken, waardoor je hetzelfde gerecht niet graag probeert. de spiegelcellen in onze hersenen zijn zo fijn afgestemd dat ze het gevoel van anderen die worden beloond of gestraft weerspiegelen: in dat geval worden dezelfde netwerken in onze eigen hersenen geactiveerd.
139
motieven
innerlijke drijfveren om op een bepaalde manier te handelen, al kunnen ze door allerlei factoren worden beïnvloed, zowel interne als externe.
140
motivatie
alle processen met betrekking tot het voelen van een behoefte of verlangen: het activeren, selecteren, sturen en volhouden van mentale en fysieke activiteit die gericht is op bevrediging van de behoefte of het verlangen: het reduceren van de behoeftesensatie.
141
extrinsieke motivatie
betrekking op externe prikkels die een organisme tot actie aanzetten. bijvoorbeelden: seks, geld, cijfers, eten, drinken
142
intrinsieke motivatie
motieven die vanuit de persoon zelf ontstaan, je bevredigt daarmee je eigen psychologische behoeften voorbeelden: nieuwe uitdaging in je werk
143
prestatiedwang
verlangen om een moeilijk maar aantrekkelijk doel te bereiken need for achievement (n Asch)
144
prestatiemotivatietest
drie aspecten: - prestatiemotief: een stabiele persoonlijkheidseigenschap die in speciefieke situaties leidt tot presteren - positieve faalangst: wordt actueel in situaties die ongestructureerd zijn en die voor de persoon in kwestie belangrijk is - negatieve faalangst: een angst die in dergelijke situaties juist of slechter functioneren leidt. hubert hermans heeft dit bedacht
145
2 psychologische behoefte om te werken naast intrinsieke en extrinsieke motivatie
- affiliatie (verbondenheid met een organisatie of groep | - behoefte aan macht (projecten of teams leiden)
146
individualisme
persoonlijke prestaties worden vooral gewaardeerd (westerse culturen)
147
collectivisme
veel waarde gehecht aan loyaliteit. het individu is ondergeschikt aan de groep
148
overrechtvaardiging
beide groepen vonden tekenen leuk de ene groep kreeg er een diploma voor en de andere groep niks , de volgende keer warden de groep die de diploma kregen minder gemotiveerd om te kleuren en de groep die de vorige keer niks kregen waren nog enthousiaster. de externe bekrachtiging (diploma) de interne motivatie had weggehaald.
149
wanneer heeft een beloning effect?
als de beloning in houding tot de prestaties
150
beloningen drie gevolgen voor motivatie:
1. beloningen kunnen een effectieve manier zijn om mensen te motiveren iets te doen wat ze normaal niet zouden doen. 2. beloningen kunnen de motivatie vergroten, mits ze worden gegeven voor een goede prestatie 3. beloningen kunnen intrinsieke motivatie nadelig beïnvloeden als ze worden gegeven zonder rekening te houden met het kwaliteit van het werk
151
instincttheorie
ingebouwde gedragspatronen, instincten, een redelijk goede verklaring voor regelmatige cycli in diergedrag, die in wezen bij een gehele soort op dezelfde manier voorkomen. voorbeelden: volmigratie, vissenscholen
152
gefixeerde actiepatronen
instincten: niet aangeleerde gedragingen die bij de gehele soort voorkomen en ht gevolg zijn van duidelijk indentificeerbare stimuli.
153
biologische drijfveer
de toestand van energie of spanning die een organisme beweegt om een biologische behoefte te vervullen.
154
drijfveertheorie
produceert een biologische behoefte een drijfveer, die op zijn beurt het gedrag aanstuurt waardoor in de behoefte kan worden voorzien.
155
drive reduction
de drijfveer motiveert het dier dus tot handelen om de door de drijfveer veroorzaakte spanning te reduceren.
156
homeostase
organismen die een biologisch evenwicht ervaren.
157
psychodynamische theorie van freud
motivatie was afkomstig van de onbewuste geest: onze motieven ondergaan verandering tijdens de ontwikkeling van een kind naar volwassenen bijvoorbeeld agressie en seks
158
id
primaire instincten die gericht zijn op de directe bevrediging van lichamelijke behoeften, ongeacht consequenties. bevat ook thanatos en eros . alle drie de delen van energie voorzien
159
ego
instincten die het id stuurt, afremt en op een beschaafde manier probeert te bevredigen, afstemt op verwachtingen van anderen
160
superego
deel van de persoonlijkheid dat de eigen normen omvat en in het individu ertoe brengt om in overeenstemming met deze normen te handelen. geleerd van ouders, docenten
161
eros
erotische verlangen (seks)
162
thanatos
doodsverlangen (agressie)
163
maslows behoeftehiërarchie
opsomming van zes klassen van behoeften die zijn geordend in volgorde van belangerijkheid. zolang de meer basale behoeften niet zijn vervuld, hebben de hogere behoeften weinig invloed op ons gedrag 1. biologische behoeften ; honger en dorst 2. behoefte aan veiligheid: motiveert ons om gevaar te vermijden 3. liefde, behoefte aan hechting en verbondenheid: we willen ergens bij horen 4. behoefte aan waardering: behoefte om van jezelf te houden 5. zelfactualisatie: motivatie om jezelf zo volledig mogelijk te ontplooien. later: 6. zelftranscendentie gaat verder met zelfontplooing
164
functionele analyseniveau
functie van een motief, samenhangt met overleving en reproductie basisbehoeften: honger, dorst, warmte en onderdak seks: behoefte om de genen door te geven, affiliatie, hechting en ouderschap hebben een lagere prioriteit
165
proximale analyseniveau
onmiddellijke gebeurtenissen, voorwerpen, prikkels en bedreigingen die motivatie beïnvloeden. lekkere brood geur is een proximale prikkel die er voor kan zorgen dat je honger hebt een belangrijke proximale prikkel kan een tijdelijke wijziging in je motivatiehiërarchie meebrengen.
166
ontwikkelingsanalyseniveau
in verschillende fases ben je gevoelig voor verschillende proximale prikkels
167
zelfdetermatietheorie
motivatie: mensen van nature proactief hun omgeving vormgeven en dat deze activiteit gericht is op groei en integratie. 3 behoeften: 1. autonomie: psychologisch vrij kunnen handelen, zonder onder druk te staan 2. competentie: men voelt zich bekwaam gewenst resultaat neer te zetten 3. verbondenheid: positieve relaties opbouwen met anderen
168
functionalistisch perspectief
emoties dienen volgens frijda als signaal om aan te geven dat een bepaalde gebeurtenis belangrijk voor ons is.
169
emoties bestaan uit 4 onderdelen:
1. fysiologische arousal 2. cognitieve interpretatie 3. subjectieve gevoelens 4. gedragsmatige expressie
170
fysiologische arousel
veranderingen op neutraal, hormonaal, visceraal of musculair niveau: de inwendige organen voorbeelden: versnelde hartslag, blozen, verbleken, zweten
171
cognitieve interpretatie
betekenis toekennen aan de emotionele ervaring op grond van herinneringen en perceptuele processen. voorbeelden: iemand de schuld geven, een bedreiging waarnemen.
172
subjectieve gevoelens
persoonlijke ervaring van de interne affectieve toestand voorbeelden: gevoelens van woede, verdriet en geluk
173
gedragsmatige reacties
emotie uitdrukken door gebaren, gezichtsuitdrukkingen of andere handelingen voorbeelden: glimlachen, huilen, om hulp roepen
174
somatische marker
emotioneel lichaamsbeeld
175
primaire emoties
vreugde, angst, verbazing, boosheid; pure emoties
176
secundaire emoties
emoties hebben een relatie met iemands context of omgeving | sociale emoties: trots, schaamte, medelijden, hoop, onzerheid
177
uitgangsregels
verschillen in context en intensiteit waarmee emoties worden geuit
178
fobieën
angsten, mensen weten wel dat hun respons niet goed is, maar kunnen de angst ook niet overwinnen.
179
onbewuste emotionele verwerking
onze onbewuste emotiecircuits hebben een aangeboren gevoeligheid voor bepaalde stimuli, zoals slangen en spinnen. systeem creërt gelijk een angstrespons, sneller dan dat je bewust bent van de situatie
180
interactie van de systemen bij emotionele verwerking
het snelle onbewuste hersensysteem is bij emotionele verwerking verantwoordelijk voor bepaalde gevoelens die we intuïtie noemen. knoop in je maag: het bewuste emotionele systeem kan angst naar de onbewuste systeem sturen
181
cerebrale cortex (hersenschors)
interpreteert gebeurtenissen en associeert ze met herinneringen en gevoelens. Belangrijkste deel bij de bewuste verwerking
182
lateralisatie van emoties
positieve en negatieve emoties geassocieerd met de tegenover elkaar gelegen hersenhelften
183
limbische systeem
boven de hersenstam, met het snelle onbewuste systeem. in de loop van de evolutie is ontstaan om gedrag aan te sturen dat je nodig hebt tijdens een aanval, verdediging of vlucht de fight or flight respons
184
de ventro prefontale cortex
waar de banen van de bewuste emotieverwerking die van het limbische systeem kruisen: ontmoetingscentrum van emoties
185
rol van het autonome zenuwstelsel bij emoties
de eerste boodschappen die de interne organen bij emotionele arousal ontvangen, zijn verstuurd via het autonome zenuwstelsel.
186
parasympathische zenuwstelsel
domineert aangename emoties
187
sympatische zenuwstelsel
schrik of andere onaangename emoties
188
hormonen bij emoties
hypothalamus en hypofyse --> stimuleren maken atch --> adrenaline --> fight or flight respons (bang) norepinefrine (boos)
189
james-langetheorie
je bent niet bang doordat je een beer ziet, maar je bent bang omdat je hart begint te kloppen en steken krijgt in je maag. gevoelens komen voort uit fysieke responsen
190
cannonbardtheorie
brengt de cognitieve interpretatie van een situatie (de hongerige beer) gelijktijdig zowel de emotie als fysieke respons.
191
somatische markerhypothese
als je een beer ziet, roepen je hersenen snel een herinnering op aan de lichamelijke reactie die je eerder in een andere bedreigende situatie vertoonde
192
twee factortheorie
stanley schachter, emoties die wij ervaren afhankelijk zijn van onze inschatting van de interne lichamelijke toestand en de externe situatie waarin we ons bevinden. als deze factoren tegenstrijdig zijn gebeuren er rare dingen
193
massatributie
mensen verkeerde conclusies trekken over de oorzaak van hun gevoelens
194
emotionele intelligentie 4 onderdelen
- waarnemen van emoties: het vermogen bij zichzelf en anderen emoties te detecteren en te interpreteren - het gebruiken van emoties: het vermogen de eigen emoties in te zetten voor denken en probleemoplossinge - het begrijpen van emoties: het vermogen complexe relaties tussen emoties te begrijpen, zoals relatie tussen woede en verdriet - het beheersen van emoties: het vermogen de eigen emoties te regulieren en die van anderen te beïnvloeden
195
excentriek
gezelligheidsdier
196
einzelgänger
op zichzelf
197
persoonlijkheid
psychologische eigenschappen die een zekere continuïteit verlenen aan het gedrag van een individu in verschillende situaties en op verschillende momenten.
198
Hoe wordt persoonlijkheid gevormd?
de persoonlijkheid wordt gevormd door de gecombineerde krachten van biologisch, situationele en psychische processen, die allemaal in een context van sociaal culturele factoren en ontwikkelingsfactoren zijn ingebed.
199
effecten van biologische en evolutie (persoonlijkheid)
verplaatsing of displacement van agressie - zondebok aangewezen moet worden minder kans om zelf vermoord te worden en meer kans om voort te planten. elk motief is een afzonderlijke module in de hersenen.
200
effecten van nurture (persoonlijkheid)
omgevingsinvloeden zijn zo belangrijk dat Walter Mischel heeft gesuggereerd dat alle andere effecten, met inbegrip van alle aangeboren eigenschappen, door deze invloeden worden ingestemd.
201
effecten van nature (persoonlijkheid)
introvert en extrovert theorie: nadruk op de betrekkelijke stabiele persoonlijkheidskenmerken (karaktertheoriën) procestheoriën: persoonlijkheidsprocessen: motivatie, perceptie, leren en ontwikkeling.
202
dispositionele theorieën
temperament, karaktertrek en type
203
temperament
biologisch bepaalde disposities die al in de vroege jeugd waarneembaar zijn en die de snelheid en intensiteit van emotionele reacties en de overheersende stemming van een individu bepalen
204
verhouding neurotransmitters
kan zorgen voor depressie en gevoelens
205
eigenschappen aangeleerd?
erfelijkheid en omgeving beïnvloeden elkaar doordat in eerste instantie aangeboren eigenschappen in loop van tijd door ervaring worden versterkt of afgezwakt.
206
verschil tussen karaktertrekken en temperament?
temperament zit diep ingeworteld en karaktertrekken die rust op temperament en die ontwikkel je door de tijd heen
207
big five (vijf-factorentheorie)
Hans eysenck - open-nieuwsgierig vs gesloten-ongeïntreseerd - betrouwbaar-georganiseerd vs onbetrouwbaar-choatisch - dominant- extrovert vs ondergeschikt-introvert - warm-vertrouwend vs koel-achterdochtig - geijkmatig- zelfverzekerd vs nerveus-temperamentvol
208
H-factor (honesty-humility)
de zesde dimensie | eerlijkheid of integriteit: de mate waarin personen oprecht, rechtvaardig en bescheiden zijn.
209
selffulfilling prophecy
mensen die eenmaal het stempel van een bepaalde trek hebben gekregen, gaan zich daarnaar gedragen en worden daardoor belemmerd in hun pogingen om te veranderen.
210
psychodynamische theorie
freud seksuele drijveer: eros energie achter de drijfveer: libido negatieve energie, agressie: thanatos
211
psychisch determinisme
al ons handelen wordt veroorzaakt door onbewuste energie
212
psychoseksuele ontwikkelingsstadia
deze stadia zijn opeenvolgendende instinctieve patronen waarbij genot telkens met een ander deel van het lichaam wordt geassocieerd.
213
fixatie
in een bepaalde fase blijven hangen van de psychoseksuele ontwikkeling blijven hangen.
214
ego-afweermechanismen
omgaan met conflict tussen superego en id - ontkenning - rationalisatie: gedrag goed praten 'iedereen doet het' - reactieformatie: tegenovergestelde gedrag van de id vertonen - verschuiving: boos doen tegen je vriend in plaats van je baas - regressie: stressvolle situatie wegkruipen, huilen: kinderachtig gedrag - sublimatie: energie ergens anders voor gebruiken - projectie: iemand in een vaste relatie vreemd gaat en vervolgens zijn of haar partner van bedrog beschuldigd de meeste afweermechanismen zijn ongezonde responsen op stress
215
verdringing
leidt tot disfunctionele seksuele relaties en het onvermogen om openlijk om e gaan met anderen die een onderdrukt ideaal of een gevreesde persoon symboliseren.
216
neofreudianen
volgelingen van Freud
217
collectief onderbewuste
reservoir van gemeenschappelijke instinctieve herinneringen, bevolkt door eeuwenoude beelden. archetypen genaamd. vindt je terug in sprookjes
218
zelfactualiserende persoonlijkheden
mensen met zo'n persoonlijkheid creatief en spontaan zijn en dat ze aanstekelijk gevoel voor humor hebben.
219
behoeftehiërarchie
mensen die gering overzichzelf denken zijn vaker depressief en mensen die zichzelf accepteren zijn gelukkiger
220
volledig functionerend persoon
slecht functionerende mensen, maar toch een gezonde persoonlijkheid hebben
221
fenomenale veld
percepties en gevoelens, filter van ervaringen: interpretaties van de interne en externe wereld, zelf en ego
222
positieve psychologie
nieuwe stroming, dezelfde doelen na als humanisten, maar besteden meer aandacht aan aan de wetenschappelijke grondslag
223
observationeel leren
sociaal leren, indirect, mensen nieuwe responsen aanleren door naar elkaars gedrag te kijken en de consequenties van dat gedrag waar te nemen.
224
theorie van bandura
observationeel leren
225
wederzijds of reciproque determinisme
persoonlijkheid is niet alleen aangeleerd gedrag, maar voortdurende interactie tussen gedrag, cognitie en de omgeving.
226
locus of control
rotter, manier waarop we handelen afhankelijk is van ons gevoel van persoonlijke invloed. filter waardoor we onze ervaringen zien, en vervolgens als motief voor ons handelen of voor het juist niet handelen.
227
family systems theory, systeem theorie, familieopstellingen
niet langer het individu maar het hele gezin, de manieren waarop mensen met elkaar omgaan, eerst in het gezin en alter met leeftijdsgenoten de persoonlijkheid vormen. onderlinge afhankelijkheid en communicatie.
228
impliciete persoonlijkheidstheorie
eigen verklaring van persoonlijkheid, die je baseert op een band die je hebt gelegd tussen het gedrag van mensen en de karaktertrekken
229
mindset (mentaliteit)
speelt geen bijrol in de persoonlijkheid
230
levensverhaal (self- narrative)
het verhaal dat je jezelf vertelt
231
redemptive self (bevrijdende zelf)
je hebt altijd het gevoel dat je geluk hebt
232
controverse persoonsituatie
kennis over de situatie een belangrijkere factor in het voorspellen van gedrag dan kennis over iemands karaktertrekken
233
stressoren
externe gebeurtenissen of situaties die stress veroorzaken
234
stress
fysieke en psychische veranderingen die optreden in reactie op stressoren
235
distress
complexe mix van schaamte, het gevoel dat je een sukkel bent en bezorgdheid over het krijgen van een boete of het of het kwijtraken an e rijbewijs.
236
cognitieve beoordeling
speelt een rol bij de mate van stress die we ervaren wanneer we met een stressor worden geconfronteerd
237
traumatische sensoren
situaties die onze eigen lichamelijke veiligheid of die van anderen bedreigen en gevoelens van angst, vrees of machteloosheid opwekken
238
catastrofale gebeurtenissen
natuurrampen, oorlogen: een groep traumatische stressoren
239
terrorisme
geweld of dreiging die wordt veroorzaakt door individuen of groepen met het doel de maatschappij te ontwrichten.
240
secundaire traumatisering
hevige stress die ontstaat wanneer iemand wordt blootgesteld aan de verhalen over trauma's van anderen en zich hierbij betrokken voelt.
241
rouw
emotionele reactie op een interpersoonlijk verlies, een pijnlijk complex van gevoelens waaronder verdriet, woede, machteloosheid, schuld en wanhoop
242
integratie
de dood van iemand niet afsluiten, maar dat het de dood van iemand een deel uitmaakt van je leven
243
miskende rouw
de emoties rond een verlies die anderen niet begrijpen, kan niet via een openbaar ritueel zoals een herkdenkings dienst of begrafenis worden geuit.
244
posttraumatisch stressstoornis (ptss)
beleeft individu opnieuw de psychische en fysieke responsen
245
chronische stressoren
langdurige stressfactoren
246
maatschappelijke stressoren
de druk die wordt uitgeoefend door onze sociale, culturele en economische omgeving
247
compassiemoeheid
te veel te maken krijgen met trauma's en de slachtoffers daarvan
248
burn-out
werk waarbij men voortdurend onder druk staat
249
job engagement
positieve tegenhanger van burn-out
250
ergernissen
kleine irritaties en frustraties
251
mederatoren
factoren, die tussenbeide kunnen komen bij de relatie tussen stressoren en stress
252
type-A-gedragspatroon
workaholics
253
type-B-gedragspatroon
het leven op een meer ontspannen wijze benadert
254
mensen die internaliseren
gedragspatroon dat kenmerkend is voor de mate waarin het individu verwacht de uitkomsten in het eigen leven te kunnen beïnvloeden. denken dat de kans groot is dat ze , wanneer ze bepaalde handelingen verrichten het gewenste resultaat krijgen mensen met een interne locus of control
255
mensen die externaliseren
mensen met externe locus of control beschouwen de relatie tussen hun inspanningen en de resultaten daarvan als onvoorspelbaar. denken dat factoren waarover zij geen controle hebben.
256
primaire controle
het uitvoeren van handelingen die erop zijn gericht externe gebeurtenissen aan te sturen
257
secundaire controle
hierbij ligt de nadruk op het beheersen van de individuele reacties op gebeurtenissen
258
aangeleerde hulpeloosheid
mensen die herhaaldelijk falen wanneer ze proberen aan bedreigende omstandigheden te ontsnappen, ondernemen geen pogingen meer
259
weerbaarheid
een oordeel over het leven dat is gebaseerd op een kenmerkende houding tegenover stress en de beheersing daarvan
260
optimisme
heeft een directe invloed op de gezondheid, doordat optimisten meer positieve emoties ervaren, waardoor hun afweerstelsel wordt gestimuleerd.
261
veerkracht
de capiciteit om zich aan te passen en welzijn te bereiken ondanks ernstige bedreigingen van de ontwikkeling
262
copingstrategieën
strategieën om met stress om te gaan
263
keuzen op het gebied van levenswijze
speelt stress ook een rol in
264
afweer
reduceren van de symptomen van de stress of het verminderen van het bewustzijn van deze symptomen.
265
premack-principe is een strategie waarbij een geliefde activiteit wordt gebruikt als beloning voor het afmaken van een minder geliefde taak.
is een strategie waarbij een geliefde activiteit wordt gebruikt als beloning voor het afmaken van een minder geliefde taak.
266
afleiding zoeken
symptomen van stresss, zorgen of ongemak verlicht
267
coping
actie die erop is gericht de oorzaken van stress te verminderen of weg te nemen. en niet alleen de symptomen ervan, je moet de oorzaak onder ogen zien.
268
probleemgerichte coping
de stressor geïndentificeerd en wordt actie ondernomen om een oplossing te vinden voor het probleem dat geralateerd is aan de stressor
269
emotiegerichte coping
inspanningen om je emotionele reactie op de stressor te regulieren
270
piekeren
blijven hangen in negatieve gedachten
271
cognitieve herstructurering
cognitief herbeoordelen van stressoren met het doel deze vanuit een minder stressvol perspectief te bekijken
272
sociale vergelijkingen
type cognitieve herstructurering waarbij je je eigen situatie specifiek vergelijkt met die van anderen in soortgelijke situaties.
273
neerwaartse sociale vergelijking
eigen situatie vergeleken met die van vrouwen die er erger aan toe waren dan zij, waardoor ze hun eigen situatie op een positieve manier konden beoordelen
274
opwaartse sociale vergelijking
namen een voorbeeld aan patiënten die er beter mee omgingen dan zij, ter inspiratie voor verbetering
275
zingeving
manier om te zoeken naar betekenis. aan een negatieve gebeurtenis proberen mensen een een andere zingeving aan te geven of schuld
276
zoeken naar positieve betekenis
het verlies uiteindelijk een voordeel met zich mee heeft gebracht. manier van het zoeken naar betekenis
277
sociale steun
dit zijn de psychologische en fysieke middelen die anderen je kunnen bieden om de confrontatie met tegenslagen aan te kunnen.
278
mindfulness
meditatie en yoga
279
subjectief welbevinden
veranderingen in je leven aanbrengen ten gunste van je gezondheid, kan dit ertoe leiden dat je je beter gaat voelen.
280
sociale normen
ruime gedragslijnen
281
kameleoneffect
neiging om andere mensen te imiteren
282
asch-effect
de sterke invloed van een groep op het oordeel van een individu
283
conformisme
de neiging van mensen om het gedrag en de meningen van andere groepsleden over te nemen
284
cohesie
samenhang
285
groepsdenken
bij groepsdenken conformeren leden van de groep hun mening aan wat volgens ieder van hen de consensus van de groep is.
286
helden
mensen ide in staat zijn verzet te bieden tegen situationele krachten waarvoor hun groepsgenoten zwichten en die trouw blijven aan hun persoonlijke waarden
287
omstandereffect (bystander effect)
kans op interventie afneemt, naarmate de groep groter wordt, doelbewuste ingreep op een bepaalde zaak
288
beloningstheorie van aantrekkingskracht
aantrekkingskracht is een vorm van sociaal leren
289
principe van nabijheid
bevriend raken met iemand waar je het meeste contact mee hebben.
290
principe van gelijkheid
gemeenschappelijke belangstelling
291
openheid
manier om elkaar op een dieper niveau te leren kennen, ook een teken van vertrouwen
292
theorie over de verwachte waarde
de beslissing om wel of geen energie in een nieuwe vriendschap te steken, wordt bepaald door de waarde die we aan een ander toekennen.
293
cognitieve-dissonantietheorie
een overtuigende verklaring voor de psychische aanpassing die plaatsvindt bij mensen die zich vrijwillig aan psychologisch onaangename ervaringen onderwerpen.
294
cognitieve dissonantie
de theorie zegt dat als mensen zich vrijwillig overgeven aan gedrag dat hen ongemak oplevert of dat anderzins botst met hun opvattingen en hun normen.
295
romantische liefde
aantrekkingskracht gebasseerd op verliefdheid en seksuele verlangens
296
driedimensionale theorie over liefde
passie (erotische aantrekkingskracht) | intimiteit ( gedeelde gevoelens en vertrouwenlijk)
297
sociale afstand
als iemand in jou in-group zich anders gedraagt plaats je die buiten de groep
298
dehumanisering
psychologisch proces waarbij de perceptie en cognities van anderen op zodanige wijze worden vertekend dat deze van hun menselijkheid worden beroofd en als volkomen anders en waardeloos worden afgeschilderd.
299
stereotypedreiging
negatieve beïnvloeding van de prestaties die ontstaat wanneer iemand zich ervan bewust wordt dat van leden van zijn of haar wordt verwacht dat ze een bepaald gebied slecht presteren