Pyramus en Thisbe: Metamorphoses, IV, v. 71-80.

Question 1

saepe

Answer 1

bijwoord
dikwijls

Question 2

ubi

Answer 2

bijwoord
daar

Question 3

ubi

Answer 3

voegwoord + ind.
wanneer
toen
zodra

Question 4

consistere

Answer 4

consisto, constiti, -
1) gaan staan
2) blijven staan

Question 5

os

Answer 5

or-is (onz.)
1) mond
2) gezicht

Question 6

dicere

Answer 6

dico, dixi, dictum
zeggen

Question 7

quantus

Answer 7

quanta, quantum
hoeveel

Question 8

ut

Answer 8

voegwoord + conj.
1) opdat
2) zodat
3) dat

Question 9

sinere

Answer 9

sino, sivi, situm
toestaan

Question 10

totus

Answer 10

tota, totum
geheel

Question 11

nos

Answer 11

acc. nos, gen. nostri, dat./abl. nobis
wij

Question 12

corpus

Answer 12

corporis (onz.)
lichaam

Question 13

iungere

Answer 13

iungo, iunxi, iunctum
verbinden

Question 14

aut

Answer 14

voegwoord
of

Question 15

hic

Answer 15

haec, hoc
aanw. vn.
deze/dit

Question 16

si

Answer 16

voegwoord + ind./conj.
als, indien

Question 17

ad

Answer 17

voorzetsel + acc.
1) naar
2) tot
3) om te ( bij een gerundium)

Question 18

osculum

Answer 18

osculi (onz.)
1) mondje
2) kus

Question 19

dare

Answer 19

do, dedi, datum
geven

Question 20

patere

Answer 20

pateo, patui, -
openstaan

Question 21

nec

Answer 21

voegwoord
en niet

Question 22

esse

Answer 22

sum, fui, -
zijn

Question 23

tu

Answer 23

acc. te, gen. tui, dat. tibi, abl. te
jij ( verborgen: jou)

Question 24

debere

Answer 24

debeo, debui, debitum
1) moeten
2) verschuldigd zijn

Question 25

verbum

Answer 25

verbi (onz.) woord

Question 26

auris

Answer 26

auris (vr.) oor

Question 27

talis

Answer 27

talis, tale zo'n

Question 28

diversus

Answer 28

diversa, diversum verschillend

Question 29

nequiquam

Answer 29

bijwoord tevergeefs

Question 30

sedes

Answer 30

sedis (vr.) 1) zitplaats 2) woonplaats (hier : positie)

Question 31

sub

Answer 31

voorzetsel + acc. 1) tot onder (beweging) 2) omstreeks (hier : bij het vallen van)

Question 32

loqui

Answer 32

loquor, locutus sum spreken

Question 33

sub

Answer 33

voorzetsel + abl. onder (plaats)

Question 34

nox

Answer 34

noctis (vr.) nacht

Question 34

vale

Answer 34

imperatief van valere tot ziens

Question 35

pars

Answer 35

partis (vr.) 1) deel 2) kant

Question 36

quisque

Answer 36

quaeque, quidque (Z.) quodque (B.) ieder

Question 37

suus

Answer 37

sua, suum zijn/ haar/hun

Question 38

non

Answer 38

bijwoord niet

Question 39

pervenire

Answer 39

pervenio, perveni,perventum aankomen

Question 40

contra

Answer 40

bijwoord aan de andere kant