Quasselecke Flashcards
1
Q
de ober, ‘Ober!’
A
der Ober, ‘Herr Ober!’
2
Q
Goedemiddag.
A
Guten Tag.
3
Q
bestellen
A
bestellen
4
Q
alstublieft
A
bitte, bitte schön
5
Q
de menukaart
A
die Speisekarte
6
Q
het appelsap met mineraalwater
A
die Apfelschorle
7
Q
het voorgerecht
A
die Vorspeise
8
Q
het hoofdgerecht
A
die Haubtspeise
9
Q
het nagerecht
A
die Nachspeise
10
Q
de vermicelli soep
A
die Nudelsuppe
11
Q
de patat, de friet
A
die Pommes Frites
12
Q
aanbevelen
A
empfehlen
13
Q
de fruitsalade
A
der Obstsalat
14
Q
het dagmenu
A
das Tagesmenü
15
Q
afrekenen
A
zahlen
16
Q
de rekening
A
die Rechnung
17
Q
de cola
A
die Cola
18
Q
de hotdog
A
das Hotdog
19
Q
het bestek
A
das Besteck
20
Q
de lepel
A
der Löffel
21
Q
de vork
A
die Gabel
22
Q
het mes
A
das Messer
23
Q
de curryworst
A
die Currywurst
24
Q
de braadworst`
A
die Bratwurst
25
de kip
das Huhn
26
de mosterd
der Senf
27
met of zonder
mit oder ohne
28
bubbels (koolzuur)
der Sprudel
29
gesmaakt (smaken)
geschmeckt (schmecken)
30
hoeveel
wie viel
31
moeten betalen
schuldig sein
32
gek op
verrückt nach
33
lekker vinden
mögen
34
de spruitjes, de spruitkool
der Rosenkohl
35
de gebakken aardappelen
die Bratkartoffeln
36
de spaghetti
die Spaghetti
37
de tafel
der Tisch
38
vrij
frei
39
genoeg (gegeten) hebben
satt sein
