Samenstelling Van Bloed Flashcards

(28 cards)

1
Q

Erytroblasten

A

Moedercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Erytrocyten

A

Rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Trombocyten

A

Bloedplaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Eosinofiele leukocuten

A

Onderdeel van granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Granulocyten

A

Soort van witte bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Basofiele leukocyten

A

Onderdeel van granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Neutrofiele leukocyten

A

Onderdeel van granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Leukocyten

A

Witte bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Argranulocyten

A

Soort van witte bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Monocyten

A

Onderdeel van agranulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Lymfocyten

A

Onderdeel van agranulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Diapese

A

Uittreding van witte bloedcellen uit de bloedvaten via de haarvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Chemotaxis

A

Beweging van levende wezens naar of van de plaats waar zich chemische stoffen bevinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Positieve chemotaxis

A

Beweging naar chemische stoffen toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Negatieve chemotaxis

A

Beweging van chemische stoffen weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Fagocytose

A

Opnemen en verteren van slechte bacteriën door witte bloedcellen.

22
Q

Antigeen

A

Speciale eiwitten in het membraan van rode bloedcellen.

23
Q

Antistoffen

A

Stoffen die zich in het bloedplasma bevinden.

24
Q

Resusfactor

A

Speciaal antigeen

25
Q

Resus positief

A

Bezitten van het resusantigeen

26
Q

Resusnegatief

A

Niet bezitten van het resusantigeen

27
Q

Antistofvorming

A

Vormen van antistoffen tegen bacteriën of virussen.

28
Q

Agglutinatie

A

Samenklonteren van bloed

29
Q

Natuurlijke immunisatie

A

Immuniteit verworven door het doorstaan van de ziekte.

30
Kunstmatige immunisatie
Kunstmatig inbrengen van afgezwakte ziekteverwekkers van een bepaalde ziekte. Hierdoor maakt het afweersysteem antistoffen aan waardoor je niet meer ziek zal worden bij een volgende besmetting.
31
Actieve kunstmatige immunisatie
Inbrengen van veranderde ziekteverwekker of antigenen = vaccin.
32
Passieve kunstmatige immunisatie
Inbrengen van serum van genezen patiënten of dieren.
36
Anemie
Bloedarmoede