Scharnierwoorden 1,2,3 Flashcards
(47 cards)
1
Q
Et
A
En
2
Q
Aussi
A
Ook, eveneens
3
Q
Egalement
A
Ook, eveneens
4
Q
En outre
A
Bovendien, daarenboven
5
Q
De plus
A
Bovendien, daarenboven
6
Q
D’abord
A
Ten eerste
7
Q
Puis
A
Dan, vervolgens
8
Q
Ensuite
A
Dan, vervolgens
9
Q
Enfin
A
Ten slotte, uiteindelijk
10
Q
Finalement
A
Ten slotte, uiteindelijk
11
Q
En fin de compte
A
Alles welbeschouwd
12
Q
Tout compte fait
A
Alles welbeschouwd
13
Q
Apres tout
A
Alles welbeschouwd
14
Q
Non seulement …
A
Niet alleen …
15
Q
Mais encore
A
Maar ook
16
Q
En effet
A
Inderdaad
17
Q
Effectivement
A
Inderdaad
18
Q
A juste titre
A
Terecht
19
Q
Avec raison
A
Met reden
20
Q
Evidemment
A
Natuurlijk, vanzelfsprekend
21
Q
Certainement
A
Natuurlijk, vanzelfsprekend
22
Q
Bien sur
A
Natuurlijk, vanzelfsprekend
23
Q
Naturellement
A
Natuurlijk, vanzelfsprekend
24
Q
Sans aucun doute
A
Ongetwijfeld
25
Car
Want
26
Parce que
Omdat
27
C'est pourquoi
Daarom
28
c'est que
Dat komt omdat
29
Aussi (begin zin)
Daarom, dan ook
30
C'est-a-dire
Dat wil zeggen
31
A savoir
Te weten
32
D'autant plus que
Te meer omdat/daar
33
deux-points
Dubbele punt
34
Notamment
In het bijzonder, vooral
35
Surtout
In het bijzonder, vooral
36
Particulierement
In het bijzonder, vooral
37
meme
Zelfs
38
Voire
Zelfs
39
En fait
In feite
40
Donc
Dus
41
Alors
Dus
42
Ainsi
Zo
43
De cette facon
Op die manier
44
Si bien que
Zo ... dat
45
De sorte que
Zo ... dat
46
Or
welnu
47
Premier, deuxième
Eerste, tweede (rangtelwoorden)
