Scheikunde Flashcards

(81 cards)

1
Q

Wat zijn de metalloïden?

A

1) chloor (cl)
2) fluor (f)
3) fosfor ( p)
4) jodium (i)
5) koolstof (c)
6) stikstof (n)
7) waterstof ( h)
8) zuurstof (o)
9) zwavel (s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de werking van een zwak zuur?

A
  • Blekend,
  • desinfecterend,
  • verstevigd hoornlaag,
  • trekt poriën samen,
  • ondersteund zuurgraad van de huid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de werking van een zwak base?

A
  • Verwekend op hoornlaag

- verzeept talg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de werking van een sterk base?

A
  • eiwitsplitsend
  • vocht onttrekkend
  • necrose vormend
  • etsende werking (huidbeschadiging)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de werking van een sterk zuur?

A
  • Eiwitsplitsend
  • vocht en vet onttrekkend
  • Nercrose vormend ( weefsel bederf)
  • etsende werking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn organische stoffen?

A
  • Koolhydraten
  • Eiwitten
  • vetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn anorganische stoffen?

A
  • water
  • koolstofdioxide
  • zuurstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is absorptie?

A

Opnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Adsorptie =

A

Een stof wordt uit een mengsel gehaald dmv binding aan een vaste stof

  • bijv : zuiveren van grondwater
  • ontkleuren van oplossing met norrit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verschil tussen absorptie en adsorptie=

A

Bij adsorptie hechten de moleculen zich aan de buitenkant van het adsopptie materiaal
Bij absorptie dringen de moleculen het materiaal binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is adhesie?

A

Bindingskracht
De aantrekkingskracht van verschillende deeltjes van verschillende soorten
Bijv druppel regen aan een blad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is cohesie?

A

De aantrekkingskracht tussen deeltjes van dezelfde soort

De kleefkracht tussen de oliemoleculen onderling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is in een goede crème groter, de cohesie of de adhesie?

A

De adhesie

Wanneer de cohesie in een crème groter zou zijn dan zou het geen mengsel zijn en zou het product uit elkaar vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is resorptie?

A

Terug vorderen

Voedingsstoffen in de darmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is diffusie?

A

Het verplaatsen van stoffen zodat overal even veel komt

Ranja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is osmose?

A

Vermenging van vloeistoffen door een membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een homogeen mengsel?

A
  • gassen met gassen
  • vloeibaar met vloeibaar
  • vaste stof met vaste stof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Geleiders van de 1 e orde zijn?

A
  • metalen

- edelgassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geleiders van de 2 e orde zijn?

A
  • elektronische oplossingen
  • lichaamsvocht
  • zouten
  • zuren
  • basen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geleiders van de 3 e orde zijn?

A
  • glas
  • hoornstof/ keratine
  • vetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn isolatoren?

A

Geleiden niet

  • plastic
  • rubber
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een transformator?

A

Zwak je de stroom mee af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de metalen?

A

1) Calcium (ca)
2) kalium (k)
3) koper (cu)
4) kwik (hg)
5) magnesium (Mg)
6) natrium (na)
7) ijzer (fe)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is e eigenschap van sterke basen?

A

Ze werken eiwitsplitsend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Waarvoor dient een transformator?
Om de stroomsterkte van wisselstroom af te laten nemen
26
Wat zijn de behandelingen met gelijkstroom?
- ionthoforese - elektrisch desincrustatie - elektro kinisie - elektrolyse
27
Wat zijn behandelingen met wisselstroom?
- elektro kinisie - hoog frequente massage - elektrisch ontharen
28
Welke straling heeft invloed op de aanmaak van vitamine d?
Uv-b stralen
29
Bij welke apparatuur is de kans op schadelijke huidreacties het groots?
Bij gebruik van bestralingsapparatuur
30
Bij welk apparaat ontstaat ozon als bijwerking?
Bij UvA-c bestralingsapparatuur
31
Waarom bevochtigt men bij een ionthoforese behandeling de actieve elektrode als regel met een zoutoplossing?
Het bevordert de geleiding van de elektriciteit
32
Wanneer treedt bij een ionthoforese behandeling als bijwerking verwekking van de hoornlaag op?
Als met de kathode als actieve elektrode wordt gewerkt
33
Welk apparatuur heeft de voorkeur als men de weefselvochtcirculatie wil bevorderen?
Vacuümmassage apparatuur
34
Waarbij speelt adhesie een rol?
Bij het bereiken van een emulsie met een hoge stabiliteit
35
Wat bevat een zachte zeep?
Minimaal 37% vetzuren en is beried met een kaliloog
36
Noem de soorten emulgatoren en herkomst
- lannettewas = synthetisch ( wolvet met water) - cholesterol = dierlijk - lecithine = plantaardig
37
Met welke letter wordt stikstof aangeduid?
N
38
Met welke letter wordt zwavel aangeduid?
S
39
Met welke letter wordt koper aangeduid?
Cu
40
Met welke letter wordt ijzer aangeduid?
Fe
41
Met welke letter wordt fosfor aangeduid?
P
42
Wat zijn anorganische stoffen?
Water, zouten, keukenzout, ozon, koolstofdioxide
43
Wat zijn organische stoffen?
Glucose koolhydraten, eiwitten, vetten
44
Element=
Een stof die uit 1 enkele soort bestaat en die je niet kunt ontleden ( bestaat uit 1 soort atoom)
45
Proton =
Positief geladen deeltje uit een atoomkern
46
Proton=
positief geladen deeltje in kern van atoom
47
Elektron =
Negatief geladen deeltje in schil van atoom
48
Anion=
Negatief geladen atoom Er zijn 1 of meerdere elektronen teveel Meer elektronen, minder protonen
49
Kation=
Positief geladen atoom Er ontbreken 1 of meerdere elektronen in de schil Meer protonen, minder elektronen
50
Anode=
Positief geladen elektrode
51
Kathode=
Negatief geladen elektrode
52
Wat vormt zich bij gelijkstroom aan de kathode kant?
Aan de kathode kant een base
53
Wat vormt zich bij gelijkstroom aan de anode kant?
Aan de anodekant een zuur
54
Wat zijn enkelvoudige stoffen
Enkelvoudige stoffen bestaan uit moleculen die opgebouwd zijn uit atomen van 1 en dezelfde soort Ze kunnen een verbinding aangaan
55
Voorbeeld enkelvoudige stoffen
Waterstof ( h2) Zuurstofgas (o2) Ozon (o3) Stikstof (N)
56
Wat is een verbinding
Een molecuul die opgebouwd is uit atomen van 2 of meer elementen
57
Noem voorbeelden van verbindingen
Water ( H2O) = 2 moleculen waterstof en 1 molecuul zuurstof
58
Wat voor soorten verbindingen zijn er
Anorganische verbindingen | Organische verbindingen
59
Wat zijn organische verbindingen?
Bevatten het element koolstof (c)
60
Wat is het verschil tussen organische en anorganische verbindingen
Organische verbindingen bevatten het element koolstof ( c)
61
Wat is een kenmerk van mens, dier en plant
Is organisch
62
Wat zijn koolhydraten, eiwitten , vetten, alcoholen en glycerol
Organische verbindingen
63
Ph van gezonde huid is
Ph 5,7 | Zwak zuur
64
Ph acne huid is
Zwak basisch, moet naar zwak zuur | fruitzuur
65
Detergenten zijn
Reinigende middelen
66
Loog is
Basisch
67
Voorbeelden van synthetische emulgatoren
Lannettewas
68
Voorbeelden van natuurlijke emulgatoren is
Cholesterol en lecithine
69
Ontleden =
Hierbij wordt een verbinding geheel of gedeeltelijk afgebroken, Hierbij houdt men de elementen over, waaruit de verbinding was opgebouwd
70
Verbinden =
Uit 2 of meer stoffen wordt een nieuwe stof gemaakt | Indien een stof zich verbind met zuurstof = oxide
71
Oxideren =
Verbinden met zuurstof | Hierbij ontstaat altijd warmte, energie en oxiden
72
Voorbeelden can oxidatie processen zijn:
Verbranden Verroesten Bruin worden van appel
73
Wat is een vaste stof
Vaste vorm en vast volume | ijs, goud
74
Vloeibare stoffen =
Geen vaste vorm Wel vast volume ( water in glas )
75
Gassen :
Geen vaste vorm en geen vast volume ( waterdamp )
76
Condenseren=
Van gas naar vloeistof
77
Smelten=
Van vast naar vloeistof | ijs naar water
78
Stollen :
Van vloeibaar naar vast
79
Sublimeren=
Faseverandering waarbij de vloeibare fase wordt overgeslagen ( ijs naar waterdamp )
80
Verdampen=
Overgang van vloeibaar in gasvorm ( waterdamp)
81
Vervluchten=
Overgaan van vaste vorm naar dampvorm