Schematherapie Flashcards

(26 cards)

1
Q

Integratieve psychotherapie die bestaat uit:

A

Cognitieve gedragstherapie
Client-gerichte psychotherapie (en Gestalt therapie)
Psychodynamische therapie
Hechtingstherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

CGT is gericht op denken en doen. Waar is Schematherapie op gericht?

A

Voelen en de oorsprong van patronen in de kindertijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Duurt schematherapie lang?

A

Ja 2 jaar, omdat de therapeut als ouderfiguur moet spelen die de patient nooit heeft gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Karakteristieken van schematherapie patiënten

A
  1. Veelal persoonlijkheidsproblemayiek (of angst- stemmingsstoornissen)
  2. Die niet mee kunnen of willen doen aan CGT
  3. Geen toegang tot emoties (vermijden veel)
  4. moeite met gedachtens en gevoelens te uiten
  5. hebben verstoorde gedachtens en zelf-saboterende gedragingen die extreem resistent zijn voor modificatie bij CGT technieken
  6. hebben probelemen met het vormen van een (therapeutische) relatie
  7. hebben vage, chronische en aanhoudende problemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn EMS?

A

Early maladaptive schema (vroege maladaptieve schemas): zelfvernietigde emotionele en cognitieve patronen die vroeger adaptief waren, maar later in het leven niet meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kernbehoeftes in de kindertijd

A
  1. Veilige hechting en acceptatie
  2. Autonomie en competentie
  3. Expressie van behoeften en emoties
  4. Spontaniteit en spel
  5. Realistische grenzen en zelfbeheersing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ervaringen uit kindertijd waardoor kernbehoeftes niet zijn vervult

A
  1. Toxische frustratie van behoeften
  2. Traumatosering, slachtofferschap
  3. Te veel van het goede
  4. Selectieve internalisatie of identicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welk genetische factor speelt mee?

A

Temperament

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Schema’s bij
1. Veilige hechting en acceptatie

A

Verlating/ instabiliteit, wantrouwen/ misbruik, emotionele verwaarlozing, sociale isolement/ vevreemding en minderwaardigheid/ schaamte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Schema’s bij:
2. autonomie en competentie

A

Mislukking, afhankelijkheid/ onbekwaamheid, kwetsbaarheid voor ziekte en gevaar en verstrengeling/ kluwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Schema’s bij:
3. Zelfexpressie

A

onderwerping en zelf oppoffering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Schema’s bij:
4. spontaniteit en spel

A

Emotionele geremdheid en meedogenloze normen/ ovdreven kritisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Schema’s bij:
5. realistische grezen

A

Zich recht toe-eigenen en gebrek aan zelfbeheersing/ discipline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Schema’s die mogelijk toegevoegd kunnen worden

A

self-coherence (lack of a coherent identity/ meaning full world) en fairness (unfairness)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

drie mechanismes die de schema’s tot stand houden

A

Cognitieve vervorming
Zelfvernietigende levenspatronen
maladaptieve copingstijlen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cognitieve vervorming

A

Situaties verkeerd intepreteren zodat het schema wordt versterkt.

17
Q

Zelfvernietigende levenspatronen

A

onbewust situaties selecteren die schema bevestigen, zoals relaties (herhalingsdwang)

18
Q

Maladaptieve coping stijlen

A

Overgave: handelen om chema te bevestigen
Vermijding: leven zodat schemas niet worden geactiveerd (bv geen relatie nemen)
Overcompensatie: tegenovergestelde van schema (teveel eisend)

19
Q

Soorten modi

A

Kind modi
Disfunctionele coping modi
Onaangepaste ouder modi
gezonde volwassene modi

20
Q

Kind modi

A

Kwetsbaar kind, boze kind, impulsieve kind en blij kind

21
Q

Disfunctionele copingmodi

A

Overgave, vermijding of overcompensatie

22
Q

Onaangepaste ouder modi

A

straffend of veeleisend

23
Q

Assesment

A

1) Identificeren van schema’s, bekijken levensverhaal en
patronen, met behulp van vragenlijsten.
2) Begrijpen van ontstaan in kindertijd en adolescentie.
3) Uitleg geven over schema therapie model.
4) Leren herkennen van schema coping stijlen.
5) Leren welke gemoedstoestanden/ modi hierbij horen.

24
Q

Veranderingsfase

A
  • Cognitieve technieken
  • Experiëntiële technieken
  • Gedragspatroon doorbreken (nieuw, meer adaptief gedrag)
  • Therapeut-patiëntrelatie (empathische confrontatie en beperkte reparenting,
    via groepstherapie)
25
cognitieve technieken
pleit voor een argumenten tegen het schema, bekijk bewijsmateriaal.
26
Experiëntiële technieken
bestrijd het schema op emotioneel niveau, door middel van Imagery, rollenspellen (= stoelentechniek), afkomstig van Gestalt therapie, iemand ervaart corrigerende en gezonde ervaringen.