schritt 19 Flashcards
(42 cards)
1
Q
anbieten
A
aanbieden
2
Q
der Apparat
A
de apparaat
3
Q
die Apparate
A
de apparaten
4
Q
auf jeden Fall
A
in elk geval
5
Q
auf keinen Fall
A
in geen geval
6
Q
aufmachen
A
opendoen
7
Q
kreigen, bekommen
A
krijgen
8
Q
der Benutzer, der Nutzer
A
de gebruiker
9
Q
sich beschweren
A
klagen
10
Q
Du beschwerst dich darüber.
A
Jij klaagt daarover.
11
Q
der Besitzer
A
de eigenaar
12
Q
der Bildschirm
A
de beeldscherm
13
Q
die Datei
A
het bestand (the file)
14
Q
die Dateien
A
de bestanden (the files)
15
Q
die Daten
A
de gegevens
16
Q
iets
A
etwas
17
Q
der Fehler
A
de fout
18
Q
die Fehler
A
de fouten
19
Q
der Fernseher
A
het televisietoestel
20
Q
herstellen
A
maken, produceren
21
Q
heruntderladen
A
downloaden
22
Q
Ich lade viel vom Internet herunter.
A
Ik download veel van internet.
23
Q
sich interessieren fur
A
geïnteresseerd zijn in
24
Q
der Kunde
A
de klant (m)
25
die Kundin
de klant (v)
26
im Netz, im Internet
op internet
27
notwendig
noodzakelijk
28
die Person
de persoon
29
die Personen
de personen
30
praktich
handig
31
der Preis
de prijs (price)
32
die Preise
de prijzen (prices)
33
preiswert
voordelig
34
der Rabatt
de korting
35
der Computer, der PC, der Rechner
de computer
36
sogar
zelfs
37
speichern
opslaan
38
unbedingt
beslist, per se
39
der Unterscheid
het verschil
40
die Unterscheide
de verschillen
41
wählen, sich entscheiden
kiezen
42
zeigen
laten zien, tonen
