Section A Flashcards
(109 cards)
1
Q
d’accord
A
Akkoord
2
Q
(le/un) contraire
A
De/een tegenstelling
3
Q
(la/ une) fenêtre
A
Het/een raam
4
Q
(l’/une) ordinateur
A
De computer
5
Q
Perdu
A
Verloren
6
Q
blue(e)
A
Blauw
7
Q
Vert
A
Groen
8
Q
Verte
A
Groen
9
Q
Porte
A
Draagt
10
Q
(Les/des) vêtements
A
De kledingstukken
11
Q
(Le/un) pantalon
A
De/een broek
12
Q
(Le/un) t- shirt
A
Het T-shirt
13
Q
(La/une) robe
A
De/een jurk
14
Q
(La/une) jupe
A
De/een rok
15
Q
Dehors
A
Buiten
16
Q
(La/une) récréation
A
De pauze
17
Q
(Le/un) piano
A
De/een piano
18
Q
Devant
A
Voor(plaats)
19
Q
Derrière
A
Achter
20
Q
À côté de
A
Naast
21
Q
(Le/la) meilleur(e)
A
De beste
22
Q
Excité(e)
A
Opgewonden
23
Q
Montre
A
Laten zien
24
Q
Nouveau (nouvel)
A
Nieuw
25
Nouvelle
Nieuw
26
Décide de
Besluit om
27
Près de
Dichtbij
28
Loin de
Ver van
29
(Le/un) pied
De/een voet
30
Vrai
Waar
31
Vraiment
Echt waar
32
Dommage
Jammer
33
Quand même
Toch
34
(Le/un) train
Een trein
35
Le bateau
De boot
36
En haut
Omhoog
37
En bas
Omlaag
38
Vole
Vliegt
39
(Le/un) ciel
De/een hemel
40
Dedans
Erin
41
L'/un avion
De/een vliegtuig
42
Arrive
Komt aan
43
Parti(e)
Vertrokken
44
Te
Je
45
Quelcue
Enkele
46
Quelcue chose
Iets
47
Quelcqu'un
Iemand
48
Quelcue fois
Soms
49
Le temps
Het weer
50
Pleut
Regent
51
Le/un soleil
De/een zon
52
Brille
Schijnt
53
Le/un nuage
De/een wolk
54
Neige
Sneeuwt
55
La/une tante
De/een tante
56
L'/un oncle
De / een oom
57
Le/un cousin
Neef
58
La/une cousin
Nicht
59
Esemble
Samen
60
Important
Belangrijk
61
L'/une expression
Uitdrukking
62
Dort
Slaapt
63
Se réveille
Wordt wakker
64
Utilise
Gebruikt
65
Par exemple
Bijvoorbeeld
66
S'en aller
Weggaan
67
Croit
Gelooft
68
69
Pauvre
Arm
70
Riche
Rijk
71
Bouge
Beweegt
72
Ne bouge pas
Beweegt niet
73
Sourit
Glimlacht
74
Lève
Omhoog brengen
75
Baisse
Omlaag brengen
76
L'/un enseignant
De/een onderwijzer
77
Quatrième
Vierde
78
Cinquième
Vijfde
79
Sixième
Zesde
80
Lance
Gooit
81
Attrape
Vangt
82
L'/une activité
De/een activiteit
83
Difficile
Moeilijk
84
Facile
Makkelijk
85
Dernier
Laatste
86
Correct
Waar
87
Ce/cette/ces/cet
Die/dit/deze
88
Le/un chandail
De/een trui
89
Passé
Verleden
90
Continue
Doorgaan
91
Le/un spectateur
De toeschouwer
92
Le/un dos
De/een rug
93
Le/un espace
De/een ruimte
94
95
Avant
Voor
96
Beau
Mooi
97
Fâché(e)
Woedend
98
Rit
Lacht
99
Drôle
Grappig
100
Surpris
Verrast
101
Intelligent(e)
Intelligent
102
Malade
Ziek
103
Peut-être
Misschien
104
(L'/un) acteur
De/een acteur
105
(La/une) pizza
De/een pizza
106
(Le/un) sandwich
De/een broodje
107
(La/une) salade
De/een salade
108
(Le/un) déjeuner
De/een lunch
109
