Sentences 1 Flashcards

1
Q

<p>Cheer up!</p>

A

<p>Kop op!</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

<p>Hurry up!</p>

A

<p>Schiet op!</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

<p>Trust me!</p>

A

<p>Vertrouw op mij.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

<p>Excuse me.</p>

A

<p>Pardon.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

<p>Follow me.</p>

A

<p>Volg me.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

<p>I am sure.</p>

A

<p>Ik weet het zeker.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

<p>I'm tired.</p>

A

<p>Ik ben moe.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

<p>It's cold.</p>

A

<p>Het is koud.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

<p>It's late.</p>

A

<p>Het is laat.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

<p>Let me go!</p>

A

<p>Laat me gaan!</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

<p>See above.</p>

A

<p>Zie hierboven.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

<p>What's up?</p>

A

<p>Wat is er gaande?</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

<p>Who knows?</p>

A

<p>Wie weet?</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

<p>Come on in.</p>

A

<p>Kom binnen!</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

<p>Come quick!</p>

A

<p>Kom snel!</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

<p>God exists.</p>

A

<p>God bestaat.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

<p>He is sick.</p>

A

<p>Hij is ziek.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

<p>I am a boy.</p>

A

<p>Ik ben een jongen.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

<p>I eat here.</p>

A

<p>Ik eet hier.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

<p>I know her.</p>

A

<p>Ik ken haar.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

<p>I like you.</p>

A

<p>Je valt in mijn smaak.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

<p>I love you.</p>

A

<p>Ik hou van je.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

<p>I miss you.</p>

A

<p>Ik mis je.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

<p>I need you.</p>

A

<p>Ik heb u nodig.</p>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25

I'm hungry.

Ik heb honger.

26

I'm so fat.

Ik ben zo dik.

27

Is it true?

Is het waar?

28

Look at me.

Kijk me aan.

29

That's all.

Dat is alles.

30

Time flies.

De tijd vliegt.

31

Wood burns.

Hout brandt.

32

Can we talk?

Kunnen we praten?

33

Don't worry.

Maak je geen zorgen.

34

Go to sleep.

Ga slapen.

35

He is nasty.

Hij is vies.

36

He is smart.

Hij is slim.

37

Here we are.

Hier zijn we dan.

38

I can do it.

Ik kan het.

39

I like cake.

Ik hou van gebak.

40

I was fired.

Ik werd ontslagen.

41

I'm a baker.

Ik ben een bakker.

42

I'm healthy.

Ik ben gezond.

43

I'm leaving.

Ik stap op.

44

I'm stuffed!

Ik zit vol!

45

I'm thirsty.

Ik heb dorst.

46

It can't be!

Dat kan niet waar zijn!

47

It may snow.

Misschien gaat het sneeuwen.

48

Turn it off.

Zet het af.

49

We are free!

We zijn beschikbaar!

|

We zijn vrij!

50

What a pity!

Wat jammer!

51

Are you lost?

Bent u verdwaald?

52

Bring him in.

Breng hem naar binnen.

53

Can you come?

Kan je komen?

54

Do your best.

Doe je best.

55

He got angry.

Hij werd kwaad.

56

He was brave.

Hij was dapper.

57

I am curious.

Ik ben nieuwsgierig.

58

I ate caviar.

Ik at kaviaar.

59

I see a lion.

Ik zie een leeuw.

60

I'm confused.

Ik ben verward.

61

I'm starving!

Ik ga dood van de honger!

62

Is that okay?

Is dat wel goed?

63

It's too big.

Het is te groot.

64

It's too hot.

Het is te heet.

65

Let me alone.

Laat me met rust.

66

My eyes hurt.

Ik heb pijn aan mijn ogen.

67

That will do.

Zo is het wel genoeg.

68

Where are we?

Waar zijn wij?

69

Won't you go?

Ga je dan niet?

70

You're right.

Je hebt gelijk.

71

Are you alone?

Zijt ge alleen?

72

Are you alone?

Ben je alleen?

73

Are you crazy?

Ben je gek?

74

He dug a hole.

Hij groef een gat.

75

He lied to us.

Hij loog tegen ons.

76

He never lies.

Hij liegt nooit.

77

He was crying.

Hij was aan het huilen.

78

I believe you.

Ik geloof je.

79

I do think so.

Ik denk van wel.

80

I feel guilty.

Ik voel me schuldig.

81

I lost my key.

Ik ben mijn sleutel kwijtgeraakt.

82

I love nature.

Ik hou van de natuur.

83

I visited Dan.

Ik ben bij Dan op bezoek geweest.

84

I'll eat here.

Ik zal hier eten.

85

It won't work.

Het zal niet werken.

86

It's a secret.

t Is een geheim.

87

Just a minute.

Een ogenblikje.

88

My head aches.

Ik heb hoofdpijn.

89

Read it aloud.

Lees het hardop.

90

Rest in peace.

Rust in vrede.

91

She got angry.

Zij werd kwaad.

92

She loves Tom.

Ze houdt van Tom.

93

That's enough.

Dat volstaat.

94

This is a map.

Dit is een kaart.

95

We wonder why.

We vragen ons af waarom.

96

What happened?

Wat is er gebeurd?

97

Where are you?

Waar ben je?

98

You look pale.

Je ziet er bleek uit.

99

Can I eat this?

Kan ik dit eten?

100

Come back soon.

Kom snel terug.

101

Cut it in half.

Snij het doormidden.

102

Cut it in half.

Snij het door de helft.

103

Do you love me?

Hou je van mij?

104

Don't say that.

Zeg dat niet.

105

Don't touch it.

Niet aanraken.

106

Happy New Year!

Gelukkig Nieuwjaar!

107

He became rich.

Hij is rijk geworden.

108

He can't count.

Hij kan niet tellen.

109

He has a beard.

Hij heeft een baard.

110

He hated lying.

Hij haatte liegen.

111

How time flies.

De tijd vliegt.

112

I am a shy boy.

Ik ben een verlegen jongen.

113

I dislike eggs.

Ik heb niet graag eieren.

114

I feel for you.

Ik heb met je te doen.

115

I met him once.

Ik heb hem een keer ontmoet.

116

I must find it.

Ik moet het vinden.

117

I study abroad.

Ik studeer in het buitenland.

118

I'm dead tired.

Ik ben doodmoe.

119

I'm doing fine.

Mij gaat het goed.

120

I'm not sleepy.

Ik ben niet slaperig.

121

I'm so unlucky!

Wat heb ik een pech!

122

Is he sleeping?

Slaapt hij?

123

Leave me alone!

Laat me met rust!

124

Let it all out.

Laat het er allemaal uit.

125

May I use this?

Mag ik dit gebruiken?

126

Now I remember.

Nu weet ik het weer.

127

She loves cats.

Ze houdt van katten.

128

Take my advice!

Volg mijn advies!

129

That's strange.

Dat is vreemd.

130

They were busy.

Ze waren bezig.

131

They were busy.

Ze waren druk.

132

Think about it.

Denk er eens over na.

133

What a big dog!

Wat een grote hond!

134

What do you do?

Wat doe je?

135

What do you do?

Wat ben je aan het doen?

136

Who broke this?

Wie heeft dit gebroken?

137

Why do you ask?

Waarom vraag je dat?

138

Why is he here?

Waarom is hij hier?

139

You look bored.

Ge ziet er verveeld uit.

140

You've done it!

Je hebt het gedaan!

141

You've done it!

Het is je gelukt!

142

Are you serious?

Meen je dat echt?

143

Close your book.

Doe je boek dicht.

144

Come if you can.

Kom als ge kunt.

145

Do you remember?

Weet je nog?

146

Don't get angry.

Word niet boos.

147

Don't look back.

Kijk niet terug.

148

Don't trust him.

Vertrouw hem niet.

149

Enjoy your meal!

Eet smakelijk!

150

He began to cry.

Hij begon te huilen.

151

He can't be ill.

Hij kan niet ziek zijn.

152

He has a hat on.

Hij heeft een hoed op.

153

How is everyone?

Hoe gaat het met iedereen?

154

I felt left out.

Ik voelde me buitengesloten.

155

I hate politics.

Ik haat politiek

156

I have to hurry!

Ik heb haast!

157

I just miss him.

Ik mis hem simpelweg.

158

I live in Japan.

Ik woon in Japan.

159

I need his help.

Ik heb zijn hulp nodig.

160

Is this a river?

Is dit een rivier?

161

It doesn't hurt.

Het doet geen pijn.

162

It's a surprise.

Het is een verrassing.

163

It's not so far.

Het is niet zo ver.

164

Kate has a cold.

Kate is verkouden.

165

Keep the change!

Hou het wisselgeld!

166

Lemons are sour.

Citroenen zijn zuur.

167

Open your mouth!

Doe je mond open.

168

Please hurry up!

Haast je alsjeblieft!

169

Put on your cap.

Doe je muts op.

170

She got up late.

Ze is laat opgestaan.

171

She is a beauty.

Ze is een knappe vrouw.

172

She tempted him.

Ze heeft hem verleid.

173

Sorry, I forgot.

Sorry, ik heb het vergeten.

174

The fire is out.

Het vuur is uitgegaan.

175

They'll kill me.

Ze zullen me doden.

176

This is the end.

Dit is het einde.

177

This is too big.

Dit is te groot.

178

To each his own.

Ieder zijn ding.

179

What a surprise!

Wat een verrassing!

180

What did he say?

Wat heeft hij gezegd?

181

What is missing?

Wat ontbreekt er?

182

You'd better go.

Het is beter als je weggaat.

183

You'll get lost.

Je zult verdwalen.

184

Are you studying?

Ben je aan het studeren?

185

Do what you like.

Doe wat je wil.

186

Don't deceive me.

Hou me niet voor de gek.

187

Don't yell at me.

Schreeuw niet tegen me.

188

Dreams come true.

Dromen komen uit.

189

Give me the book.

Geef mij het boek.

190

I hear something.

Ik hoor iets.

191

I know only this.

Ik weet alleen dit.

192

I made a mistake.

Ik heb een fout gemaakt.

193

I made it myself.

Ik heb het zelf gemaakt.

194

I miss you badly.

Ik mis je enorm.

195

I waved him back.

Ik wuifde terug naar hem.

196

I will shoot him.

Ik ga hem neerschieten.

197

It can't be true.

Het kan niet waar zijn.

198

It's worth a try.

Het is het proberen waard.

199

It's worth a try.

Het is een poging waard.

200

Let's play cards.

Laten we kaart spelen.

201

My pulse is fast.

Mijn hartslag is hoog.

202

My pulse is slow.

Mijn hartslag is laag.

203

Nice to meet you.

Aangenaam kennis te maken.

204

No one will know.

Niemand komt er achter.

205

Please don't cry.

Niet huilen alsjeblieft.

206

Stand up, please.

Sta recht, alsjeblieft.

207

Tell me about it!

Vertel me erover!

208

Tell me about it.

Spreek mij daarover.

209

The boy ran away.

De jongen liep weg.

210

The car is ready.

De auto is klaar.

211

The dog is dying.

De hond is aan het sterven.

212

They had no food.

Ze hadden geen eten.

213

They respect him.

Ze respecteren hem.

214

This is the case.

Dit is het geval.

215

Walk more slowly.

Loop eens wat langzamer.

216

We have no sugar.

We hebben geen suiker.

217

What did you say?

Wat heb je gezegd?

218

What do you need?

Wat heb je nodig?

219

What is he doing?

Wat is hij aan het doen?

220

What is he up to?

Wat is hij van plan?

221

You should sleep.

Je zou moeten slapen.

222

All I want is you.

Jij bent alles wat ik wil.

223

Any paper will do.

Elke soort papier is geschikt.

224

Beware of the dog!

Pas op de hond!

225

Do you believe me?

Gelooft jij mij?

226

He got very drunk.

Hij werd erg dronken.

227

He helped me move.

Hij hielp me verhuizen.

228

He is quite right.

Hij heeft helemaal gelijk.

229

He keeps his word.

Hij houdt zijn woord.

230

He keeps his word.

Hij houdt zich aan zijn woord.

231

He's a big coward.

Hij is een grote lafaard.

232

He's already left.

Hij is al weg.

233

How should I know?

Hoe moet ik dat weten?

|

Weet ik veel!

234

How's the weather?

Hoe is het weer?

235

I am fond of cars.

Ik ben dol op auto's.

236

I can hardly walk.

Ik kan amper wandelen.

237

I have bad breath.

Ik heb slechte adem.

238

I have no comment.

Ik heb geen commentaar.

239

I listen to music.

Ik luister naar muziek.

240

I mean what I say.

Ik meen wat ik zeg.

241

I ran into a tree.

Ik reed tegen een boom.

242

I saw him running.

Ik heb hem zien rennen.

243

I sent her a doll.

Ik heb haar een pop verstuurd.

244

I wish I could go.

Ik wou dat ik meekon.

245

Is he still alive?

Leeft hij nog?

246

Is somebody there?

Is daar iemand?

247

It rained nonstop.

Het regende zonder ophouden.

248

It's not my fault!

Het is niet mijn schuld!

249

It's our pleasure.

Het is ons een genoegen.

250

It's time for bed.

Het is bedtijd.

251

Keep to the right.

Rechts houden.

252

Let's shake hands.

Laten we handen schudden.

253

Life is beautiful.

Het leven is mooi.

254

Long time, no see.

Lang niet gezien.

255

May I put it here?

Mag ik het hier neerzetten?

256

Please forgive me.

Vergeef me alsjeblieft.

257

Please turn it on.

Zet het alsjeblieft aan.

258

Put your hands up!

Handen omhoog!

259

Read it once more.

Lees het nog een keer.

260

She likes oranges.

Ze heeft graag sinaasappelen.

261

She looked lonely.

Ze zag er eenzaam uit.

262

She's unconscious.

Ze is bewusteloos.

263

Thanks in advance.

Alvast bedankt.

264

That won't happen.

Dat zal niet gebeuren.

265

This sounds fishy.

Dit klinkt verdacht.

266

This tastes moldy.

Dit smaakt beschimmeld.

267

Tom keeps a diary.

Tom houdt een dagboek bij.

268

Try it once again.

Probeer het nog eens.

269

What's in the box?

Wat zit er in de doos?

270

Why were you late?

Waarom was je laat?

271

Will you marry me?

Wil je met me trouwen?

272

Wow! That's cheap!

Wow! Dat is goedkoop!

273

You talk too much.

Je praat teveel.

274

Abbott killed Mary.

Abbott heeft Mary gedood.

275

Bananas are yellow.

Bananen zijn geel.

276

Breakfast is ready.

Het ontbijt is klaar.

277

Do as he tells you.

Doe wat hij je zegt.

278

Do you remember me?

Herinner je je mij nog?

279

Easy come, easy go.

Zo gewonnen, zo geronnen.

280

Everything is fine.

Alles is in orde.

|

Alles is prima.

281

For here, or to go?

Is het om hier te eten, of om mee te nemen?

282

He can't stay long.

Hij kan niet lang blijven.